. |
Een historische terugblik Gerben Poortinga
Het ontwikkelen en beheren van natuurbossen vereist een terugblik tot in een
ver verleden. Lang heeft het natuurbeheer bestaan uit het conserveren van de
bestaande situatie. Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat in de tijd
dat de natuurbeschermingsgedachte vaste voet kreeg, de voormannen zoals Heijmans
en Thijsse zich sterk bewust waren van de kwaliteit van de resterende natuur. Ze
waren bovendien erg bezorgd over de achteruitgang van de schoonheid van de eigen
omgeving. Dit resulteerde onder andere in de oprichting van de Vereniging tot
behoud van Natuurmonumenten in Nederland en de provinciale Landschappen. De
eerste prioriteit van deze verenigingen heeft altijd gelegen in de aankoop en
het behoud van de waardevolste elementen van de verdwijnende half natuurlijke
landschappen. I)e juweeltjes van de Nederlandse natuur werden aangekocht zoals
men de krenten uit de pap vist. Hoewel de bossen in Nederland voornamelijk jonge
ontginningsbossen zijn, werd ook veel bos aangekocht, dat voornamelijk als
productiebos werd geëxploiteerd en volgens moderne bosbouwmethoden wordt
beheerd. Eigenlijk is het natuurbehoud in Nederland gebaseerd op het sparen van
de enkele bijzondere elementen; tegelijkertijd wordt de natuurlijke kwaliteit
van het omringende Het echte oerbos is al Lang uit Nederland en West Europa
verdwenen. Zo ongeveer moet het laatste restant,het Beekberger Woud, er uit
hebben gezien: een moerasbos met dikke elzen en eiken en een weelde aan
voorjaarsbloemen - hier moeraspinksterbloem en witte klaverzuring.
landbouwkundig of anderszins geëxploiteerde landschap ingeleverd. Inmiddels is
bekend dat de situatie rond 1900, maar evenmin rond 1300 of eerder, al lang niet
meer optimaal was, en dat geldt vooral voor bossen. Het behoud van slechts
enkele delen van het landschap met een natuurlijke restwaarde is daarom alleen
een eerste stap. Immers, voor 1900 was het laatste stukje Nederlands oerbos,het
Beekberger Woud, gekapt. Belangrijke bosdieren zoals wilde paarden en oerossen
waren al ver voor het einde van de middeleeuwen uit ons land verdwenen en ook de
eland leefde hier niet meer toen de nieuwe tijd begon. Het is zelfs aannemelijk
dat de mens al direct na de laatste ijstijd een belemmerende invloed uitoefende
op de terug keer van het loofbos. I)oor de invloed van de menselijke landbouw,
veeteelt en bosexploitatie waren de bossen op de droge en makkelijk te ontginnen
gronden voor een groot deel zeker al lang voor Christus' geboorte verdwenen. Om
de tegenwoordige situatie goed te kunnen beoordelen moet men daarom verder in
het verleden kijken dan het jaar 1900. Men moet zich niet alleen verdiepen in de
cultuurhistorische situatie van het landschap op een bepaald moment, maar in de
oorspronkelijke natuur waaruit de huidige natuurlandschappen zijn ontstaan. Men
moet zich verdiepen in de ontstaansgeschiedenis van het West Europese loofbos
voor, tijdens en na de ijstijden. Uit deze geschiedenis, uit de
gemeenschappelijke evolutie van een rijke flora en fauna, blijkt dat de
vegetatie van het bos door de schok van de ijstijden in onze streken een deel
van zijn soorten heeft 9 verloren. Een deel van de planten en dieren is
uitgestorven. Een groot aantal planten kennen we nu als Mediterrane soorten,
planten dus van het zachte Middellandse Zee klimaat. Een zeer groot aantal
planten die nu in Centraal Eurazië, China en Noord-Amerika groeien, hoorden
voor de ijstijden ook in onze streken thuis. Hoewel het loofbos na de ijstijden
sterk aan planten- en diersoorten verarmd in onze streken terugkeerde, bleef het
een goed functionerend ecosysteem dat zichzelf duurzaam in stand kon houden. Een
samenhangend geheel van planten en dieren, schimmels en bacteriën, groeiers,
grazers en verslinders, afgestemd op de mogelijkheden die bodem en klimaat ter
plaatse bied en. Ondanks de invloed van het jagen en verzamelen van de
prehistorische mens bleef het bos als werkzaam ecosysteem tot na de ijstijden
behouden. Daarna richtte echter zesduizend jaar landbouw en bosexploitatie
(houtkap, overbeweiding of juist het weren van begrazing)het bos als natuurlijk
ecosysteem te gronde. Door het oogsten van hout en waarschijnlijk in mindere
mate ook door het verdwijnen van de grote plantenetende dieren word de
biologische kringloop doorbroken Bovendien verdween met de natuurlijke
verjonging, groei en sterfte en met de begrazing een groot deel van de
natuurlijke bosstructuren, waarvan tal van planten en dieren afhankelijk zijn.
We komen daarop terug. Van de oppervlakte bos die ons nu nog rest is maar heel
weinig niet aangelogd en wordt het hout maar voor een klein deel inde
voedselkringloop opgenomen. Evenmin grazen er, althans tot voor kort, grote
zoogdieren, uitgezonderd een enkele ree of, op de Veluwe, een hert. In dit
hoofdstuk wordt getracht tienduizend jaar bosontwikkeling weer te geven. Dat kan
niet meer zijn dan het schetsen van enkele hoofdlijnen. In grote lijnen wordt de
ontwikkeling en later de achteruitgang van het bos in onze streken geschetst. Om
het verhaal niet al te ingewikkeld te maken beperken we ons tot vier aspecten.
Na de ijstijden is er de bosvorming door de terugkeer van de bomen. Dan volgt
het terugdringen van het zich nog ontwikkelende natuurbos door de uitbreiding
van landbouw en veeteelt. In de derde plaats worden enkele plaatselijke
situaties geschetst om te illustreren hoe het natuurlijke landschap, de bewoning
en het landgebruik door de mens op elkaar ingrijpen, waardoor zogenaamde
cultuurlandschappen ontstonden. Ten slotte mag een vierde aspect, het verdwijnen
van bijna alle grote dieren, niet onbesproken blijven.
De invasie van het bos in Nederland
Vijftienduizend jaar geleden heerste in Nederland een poolklimaat. Daarna was
het aanvankelijk nog te koud om te droog voor bosvorming. In de toendra die het
terugtrekkende ijs achterliet, groeiden wat kleine kruipwilgen en dwergberken.
Daar jaagden de mensen uit de oude steentijd met vuurstenen pijlen op rendieren.
Eerst zo'n dertien- à tienduizend jaar geleden werd het klimaat wat warmer.
Geleidelijk keerde het bos terug uit zuidelijker streken. De eerste spaarzame
bossen werden gedomineerd door naaldbomen en berken. Het was een landschap zoals
nu in het noorden van Scandinavië, Finland en Rusland is te vinden tot aan de
boomgrens. In de taiga, zoals men de uitgestrekte ijle bossen noemt, groeien
voornamelijk dennen, berken en kruipwilgen. Deze bomen wortelen in een dunne
bodemlaag die in de korte zomers ontdooit en dan verzadigd is met smeltwater.
Het water kan niet wegzakken omdat in de permanent bevroren ondergrond alle poriën
gevuld zijn met ijs. De schaarse ondergroei bestaat voornamelijk uit mossen en
korstmossen. Langs de randen en in open delen vinden we groepen wilgen en
ratelpopulieren. De invloed die de mens al in deze tijd plaatselijk op het
taigabos had, moet met onderschat worden. Immers, de jacht was van grote invloed
op de hoeveelheid wilde runderen, edelherten, elanden en andere planteneters in
de bossen, en al die dieren vreten aan bomen en struiken. Door bejaging
verdwenen de grote grazende dieren plaatselijk en concentreerden zich elders.
Hoewel de open bossen van de taiga kleinere aantallen wilde dieren konden voeden
dan de weelderige loofbossen uit latere tijden, moet men de aantallen niet
onderschatten. Voorzichtige ramingen leren dat het bejaagbare wild dat toen in
ons land per vierkante kilometer voorkwam een gezamenlijk gewicht had van
gemiddeld 3500 kilogram. Ook het gebruik van vuur ten behoeve van het opdrijven
van wild kan in het droge klimaat zijn sporen hebben nagelaten in de
bosontwikkeling. Er is bijvoorbeeld een bodemlaag, de Usselo-laag uit de Allerödtijd,
die bekend is vanwege de grote hoeveelheden houtskool afkomstig van
al dan niet opzettelijke bosbranden uit de periode na de ijstijd. Bij een
bevolking van hooguit enkele honderden mensen kan het effect van uit de hand
gelopen vuren toch wel aanzienlijk zijn. Omstreeks 8300 voor Christus trad er
een aanzienlijke verbetering in het klimaat op. Hoewel het droog bleef steeg de
temperatuur en er konden zich uitgestrekte open berken- en dennenbossen vormen.
De rendieren waren na het verdwijnen van de laatste resten toendra al definitief
richting Scandinavië vertrokken, maar voor tal van grote dieren zoals elanden,
runderen, paarden en beren, die al spoedig het terugtrekkende ijs volgden,
werden onze streken nu tijdelijk beter bewoonbaar. In deze tijd verspreidde de
hazelaar zich snel in West Europa en vanaf nu begon het taigabos geleidelijk
plaats te maken voor het bladverliezende loofbos. Omstreeks 6800 jaar voor
Christus was het klimaat dermate verbeterd dat de hazelaar volop in ons land
groeide en samen met de berk en de den het bosbeeld bepaalde. Ook verschenen
geleidelijk steeds meer iepen, eiken, linden, elzen, essen, wilgen en
populieren. Het is heel goed mogelijk dat de mens bij de verspreiding een
actieve rol heeft gespeeld. Door het branden van het bos zou de hazelaar
begunstigd kunnen zijn. Hazelnoten konden ook een belangrijk deel van het menu
uitmaken. Op plekken met woonresten uit die tijd heeft men soms overblijfselen
van grote bergen notendoppen gevonden. Pas 5500 jaar voor Christus, toen de
neerslag was toegenomen, verdwenen de dennenbossen. Ze maakten plaats voor
uitgestrekte loofwouden. Het landschap bestond toen uit bossen van wisselende
samenstelling met vaak al veel linden of eiken. Moerasgebieden vertoonden alle
overgangen van open water naar elzen- en wilgenbroeken en daarnaast waren er,
nog op beperkte schaal, echte hoogvenen. Het klimaat was toen zo zacht dat er
zelfs moerasschildpadden in ons land voorkwamen. Onder de planten was de
maretak, die nu haar meest noordelijke verspreiding in Zuid Limburg heeft
(afgezien van enkele vindplaatsen in Stuifmeelonderzoek Tijdens de bloei van de
bloemplanten valt een constante regen van stuifmeelkorrels (pollen) op de bodem.
Wanneer deze stuifmeelkorrels in het veen vallen worden ze daar geconserveerd.
Jaar jaar stuiven de pollen in het groeiende Alle veenlagen vormen als het ware
een historische kalender die loopt van het begin van de veenvorming, namelijk de
onderste laag, tot het heden of tot het einde van de veenvorming, namelijk de
bovenste laag. Wanneer men nu het veen laag na laag onderzoekt kan men aan de
soortensamenstelling van de pollen herkennen welke soorten in bepaalde perioden
in en rond het veen groeiden. Ook onder grafheuvels blijken de stuifmeelkorrels
goed bewaard te zijn. Deze stuifmeelkorrels zijn ook goed te dateren aan de hand
van de geschatte ouderdom van de grafheuvel. Midden-Nederland), goed
vertegenwoordigd. In dit tijdperk,het Atlanticum, vormden zich op de droge
gronden van Brabant en Oost-Nederland indrukwekkende lindenbossen. Hoewel in die
bossen ook eiken en andere loofbomen in grote aantallen voorkwamen, bestonden ze
plaatselijk al voor meer dan een kwart uit linden, grootbladige en kleinbladige.
In die periode moet lindehoning een goede voedselbron zijn geweest. Alleen op de
drogere gronden meer naar het noorden nam het aandeel van eiken - wintereiken en
zomereiken - sterk toe. In deze tijd werden de bossen in West Europa zeer dicht.
De wilddichtheid was daarbij zo gering geworden dat de (jagende) bevolking uit
de bosgebieden wegtrok. De nadrukkelijke aanwezigheid van linden op de
vruchtbare droge bodems kon pas onlangs door verfijning van het
stuifmeelonderzoek worden onderkend. Lindebomen worden door insecten (waaronder
bij en) bestoven en hebben daarom zwaar, kleverig stuifmeel. Deze
stuifmeelkorrels waaien niet ver weg en het fossiele stuifmeel dat men in
veentjes vindt is derhalve voornamelijk stuifmeel van windbestuivende bomen
zoals elzen en eiken. Hierdoor vindt men maar weinig fossiel
lindenstuifmeel in het veen en dat leidde aanvankelijk tot een onderschatting
van de hoeveelheid linden in het prehistorische bos. Behalve de linde en de eik
was de iep in het Atlanticum een van de meer typerende bomen op vruchtbare
gronden. De iep was waarschijnlijk vertegenwoordigd met drie soorten: steeliep,
ruwe iep en veldiep. Niet overal breidde zich het loofbos uit. In het vochtige
Atlanticum begonnen zich namelijk ook de hoogvenen te ontwikkelen ten koste van
het bosareaal. Hun grootste uitbreiding hadden de venen laat in het Atlanticum
en in het Subboreaal, totdat in de laatste duizend jaar voor Christus het
klimaat te droog werd voor de vorming van hoogveen. Pas tegen het einde van het
Atlanticum kwam de beuk ons land binnen. Tot in de middeleeuwen hield deze boom
een ondergeschikte plaats in het bos. In de late middeleeuwen ging de beuk weer
sterk achteruit, mogelijk als gevolg van de toenemende exploitatie van het bos.
Deze laatkomer neemt tegenwoordig opnieuw een belangrijke plaats in. De rol van
de beuk lijkt nu bij afwezigheid van grote planteneters zelfs allesoverheersend
te worden als hij zich spontaan kan uitzaaien in natuurbos. Een andere laatkomer
is de haagbeuk, die eerst omstreeks 500 voor Christus in ons land verscheen,
maar hier nooit een overheersende plaats heeft verworven.
Natuurlijke
verscheidenheid -vroeger, nu en in de toekomst
Wie min of meer natuurlijke loofbossen in West Europa vergelijkt met
dergelijke gebieden in Noord-Amerika, in Oost China en in Japan waar een
overeenkomstig klimaat heerst, zal duidelijke overeenkomsten vaststellen.
Vertegenwoordigers van met name de geslachten beuk, eik, linde en esdoorn nemen
vergelijkbare plaatsen in, zij het dat het meestal niet om precies dezelfde
soorten gaat. Toch is er een belangrijk verschil: Het aantal boomsoorten is
elders opvallend groter dan hier. Uit onderzoek is gebleken dat heel wat bomen
die nu alleen in China of Noord Amerika voorkomen, voor de ijstijden ook hier
hun plaats hadden in het bos. Bijvoorbeeld de reusachtige 15 mammoetboom, de
Sequoiadendron, kwam mens als natuurlijk hulpmiddel. Ook de vroeger in Europa
voor. Nu alleen nog in het oosten van Noord-Amerika. De beroemde ginkgo of
waaierboom groeit nu alleen in China en Japan in het wild, maar groeide in een
ver verleden ook in Europa. De Metasequoia was voor 1941 slechts van fossiele
vondsten bekend. In dat jaar werd hij helemaal in het Shui-Ilsa-Pa-dal
herontdekt. Sindsdien is de boom naar Europa gebracht en massaal vermeerderd.
Hij siert nu als Chinese watercypres menig park. Het blijkt dus dat Europa door
de ijstijden een belangrijk deel van zijn plantenrijkdom beeft verloren. Bij het
opdringen van de koude uit het noorden verdwenen de warmteminnende soorten; ze
trokken als het ware naar het zuiden. Maar evenals het Scandinavische landijs
breidden ook de gletschers van de Alpen, de Pyreneeën en de Karpaten zich uit,
zodat ten slotte een zuidelijke vluchtroute ontbrak voor soorten die nog niet
ten zuiden van deze gebergten voorkwamen. Door het ontbreken van dergelijke
aaneengesloten barrières waren er in Oost Azië evenals in Noord-Amerika wel
routes naar zuidelijke vluchtgebieden, de zogenaamde refugia. Toen het klimaat
warmer werd konden de warmteminnende soorten zich vanuit de refugia weer
geleidelijk naar het noorden verspreiden. In Europa bestond die mogelijkheid
uiteraard niet voor planten die verdwenen waren. De overlevende soorten konden
echter, de een sneller dan de andere, de bergketens passeren en zich naar het
noorden uitbreiden. Zo keerden ze terug naar een verspreidingsgebied waar ze
zich eerder al miljoenen jaren handhaaf den en ontwikkelden. In het voorgaande
zagen we al dat bijvoorbeeld de hazelaar zijn gebied vrij spoedig naar onze
streken wist uit te breiden, maar dat de beuk en de haagbeuk daarvoor veel
langere tijd nodig hadden. Sommige bomen, zoals de douglasspar, zijn door de
mens ten behoeve van de bosbouw opnieuw naar West Europa gebracht. Ook zijn er
veel soorten vanuit Amerika en China naar ons land gebracht voor de aanleg van
tuinen en parken. Het is een filosofisch probleem of hierbij sprake is van
floravervalsing of van een terugkeer met de hazelaar kan immers wegens zijn
voedselrijke noten door de mens snel zijn verspreid. De natuur maakt het toch
niet uit of een gaai met een eikel in zijn snavel vloog of dat een jongetje deze
in zijn broekzak heeft gedragen. (Hiermee is de problematiek natuurlijk niet
volledig geschetst.) In de huidige situatie blijken helaas tal van bosplanten
die wel hun plaats hebben verworven in het Europese loofbos, steeds zeldzamer te
worden. Dat geldt niet alleen voor kruiden maar ook voor bomen. Al jaren wordt
bij onze oosterburen, m Noord Rijn West Falen, en nu ook in ons land, veel
aandacht besteed aan het behoud van de zwarte populier. Deze soort dreigt te
verdwijnen en dat verdwijnen gebeurt onopvallend omdat veel zwarte populieren
worden vervangen door sneller groeiende cultuurvariëteiten van Amerikaanse
oorsprong. Het huidige bosbeheer blijkt dus niet toereikend om voor alle planten
en dieren het juiste milieu in stand te houden. Hoe kritiek de situatie
momenteel is voor tal van vogels, ongewervelde dieren en zwammen, blijkt zelfs
niet te schatten. Duidelijk is we1 dat zonder herstel van zo volledig mogelijk
natuurlijk bos (en zonder bestrijding van de luchtverontreiniging) veel
kwetsbare soorten spoedig kunnen uitsterven. Het gaat overigens niet
alleen om het volledig uitsterven van soorten. Even ernstig is het verdwijnen
van een groot aantal erfelijke eigenschappen. Vaak zijn het eigenschappen
waarvan we het nut nog niet eens hebben begrepen. De exploitatie zal de
erfelijke eigenschappen van veel bomen al beïnvloed hebben. Dit is weliswaar
minder in het oog springend dan het verdwijnen van de bomen of grote zoogdieren,
maar daarom niet minder ernstig. Volgens erfelijkheidsdeskundigen
vertegenwoordigen de eiken uit het oerbos net zo min de oorspronkelijke eiken
uit het oerbos met al hun onderlinge verschillen, als ons moderne melkvee de
oerossen. Ook bomen zijn op vorm en productie geselecteerd. Door die selectie
kan een aangeplant eikenbos nog maar een beperkt deel van de erfelijke
eigenschappen bezitten van een natuurlijk eikenbos. Dit verlies van erfelijke
eigenschappen moet nog dramatischer vormen hebben aangenomen bij die boomsoorten
die uit uitheemse variëteiten geselecteerd worden en die, zoals iepen en
populieren, massaal van enkele exemplaren gestekt worden. Inmiddels blijken we
het oernatuurlijke bos al te missen als bron van kweekmateriaal voor bomen.
De invloed van landbouw
en bosgebruik op het loofbos
De jagende mens oefende slechts indirect invloed uit op de structuur van de
natuurlijke begroeiing doordat hij plaatselijk de aantallen natuurlijke grazers
beperkte. Het kappen van bomen met een stenen bijl is een moeizame bezigheid en
men zal niet meer gekapt hebben dan men voor bouwmateriaal nodig had. Voor
brandstof zal men ook dood en dor hout verzameld hebben, waaraan in het
natuurbos geen gebrek was. Pas bij de komst van de landbouwculturen begon de
mens meer greep op het landschap te krijgen. Omstreeks 4500 voor Christus
begonnen mensen landbouw en veeteelt in onze streken te beoefenen. Rondom hun
woonplaatsen hadden ze grote invloed op de vorming van het landschap. De eerste
boeren in ons land hielden waarschijnlijk hun vee het hele jaar door in omheinde
kralen en voederden de dieren met hooi en loofhooi. Het loofhooi bestond voor
een groot deel uit de voedzame bebladerde takken van hazelaars, linden en iepen.
Erg belangrijk voor de ontginning van het oosten van ons land waren de
vuursteenmijnen in Limburg.De pioniers in Limburg gebruikten zelf stenen bijlen
die uit andere streken (tot uit Siberië) waren geïmporteerd. Deze mijnen
zijn gedurende vele duizenden jaren ontgonnen en hebben een wijde omgeving
voorzien van het gereedschap om te jagen en de buit te verwerken, om bomen te
knotten en bos te kappen. Limburg vormde hierdoor een belangrijk handelscentrum
en mede dank zij de aanwezigheid van vruchtbare lössgronden begon de land
bouwontwikkeling in deze streek vroeg. De eerste landbouwers vestigden zich op
de vruchtbare, goed ontwaterde gronden van het middenterras van de Maas. Samen
met de landbouw zal ook de ontbossing in de volgende paar duizend jaar vanuit
dit gebied over de makkelijk te ontginnen gronden zijn voortgeschreden. Laat in
het Atlanticum was het klimaat heel zacht geworden. Wet was warmer dan
tegenwoordig en het regende ook meer. Omdat het groeiseizoen lang duurde en de
winters zacht waren, was het eenvoudig om het vee het hele jaar door zelf zijn
voedsel te laten zoeken in het bos. In de zachte winter konden de prehistorische
boeren hun koeien, schapen en geiten (bet paard werd nog niet als huisdier
gehouden en de botvondsten bij woonplaatsen uit die tijd zijn afkomstig van de
jacht) bijvoeren met twijgen en jonge takken. Hiertoe werden bomen in het bos op
enkele meters hoogte geknot. Door de bomen op drie tot vijf meter hoogte te
knotten werd het herstel van de boom niet belemmerd door de vraat van het vee,
waar dat niet meer in kralen werd gehouden. Deze maatregel was echter niet
voldoende om het bos in stand te houden. Het verouderende
boombestand kon zich in de bossen immers nauwelijks verjongen, omdat de hoge
veebezetting het opgroeien van zaailingen verhinderde. Naarmate de ondergroei
schaarser werd, werden de spaarzame zaailingen alleen maar aantrekkelijker voor
de vele huisdieren. Ook de wilde hoefdieren aten natuurlijk deze planten, maar
het aantal wilde dieren was altijd beperkt geweest door het voedselaanbod in de
winter. in het groeiseizoen was de hoeveelheid eetbare gewassen groter en werden
daarom niet alle jonge bomen opgegeten. Door de kunstmatige wintervoedering met
loofhooi veranderde dit. (Hooi werd pas in de late middeleeuwen uitgevonden.)
Het aantal stuks vee werd nu niet meer beperkt door de voedselschaarste in de
winter maar alleen door het gemiddelde voedselaanbod over het hele jaar. Dank
zij deze truc kon het huisvee in veel grotere aantallen per hectare de winters
overleven dan de oorspronkelijke wilde planteneters, met het gevolg dat in de
zomers wel de hele jonge aanwas werd opgegeten. Ook het aantal wilde grazers kon
aanvankelijk groeien door de toenemende openheid van het bos. Het bos werd ijler
en in de ondergroei verdwenen schaduwminnende soorten. Ten slotte verdween met
het versterven van de oude bomen het bos zelf. We zien in de stuifmeelprofielen
van veenlagen die in die periode zijn gevormd tegelijk met de toename van een
typische cultuurvolger zoals smalbladige weegbree een sterke afname van het
stuifmeel van hazelaars, iepen en linden. Die bomen werden elk jaar of om de
paar jaar ontdaan van alle kleine takken, waardoor de bloei onderdrukt werd.
Iepen bijvoorbeeld bloeien alleen aan takken van enkele jaren oud. Een reden dat
de linden veel meer afnamen dan bijvoorbeeld eiken zou kunnen zijn dat juist de
vruchtbare, hogere gronden waar de gemengde linden bossen (met iepen en eiken
als de belangrijkste ondergeschikte soorten) groeiden ook zeer geschikt waren
voor veeteelt. tijdens het Atlanticum groeiden hier gemengde loofbossen waarin
linde en eik de belangrijkste boomsoorten waren. Op de rijkere gronden speelden
ook es en iep een belangrijke rol. Onder iepen treedt tegenwoordig massale
sterfte op - zoals ook hier is te zien -, een verschijnsel dat in prehistorische
tijden eveneens optrad. In ons land verliep de achteruitgang van de iep vrij
geleidelijk, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland en Denemarken, waar de
iep in vrij korte tijd bijna volledig verdween. Voor Denemarken heeft men
geprobeerd uit te rekenen hoeveel koeien zouden kunnen worden gevoed met de
geschatte hoeveelheid iepentakken. De betrokken onderzoekers kwamen daarbij tot
de conclusie dat het aantal koeien lang niet groot genoeg kan zijn geweest om de
achteruitgang van de iepen te verklaren. Ze opperen de mogelijkheid dat ook toen
al natuurlijke oorzaken zoals de iepziekte een rol hebben gespeeld. Mogelijk
onderschatten die onderzoekers het grote effect van een geleidelijke degradatie.
Gezien de inderdaad bescheiden bevolkingsaantallen en dito hoeveelheid vee lijkt
een kleine verschuiving in het natuurlijke evenwicht al te zorgen voor een
geleidelijke degradatie van het ecosysteem door verstoring. Ook de ontbossing in
het Midden-Oosten, in de Sahara, de Andes en de landen rond de Middellandse Zee
heeft tot voor kort bij een zeer geringe bevolkingsdruk plaatsgehad. Uit het
onderzoek van fossiele stuifmeelkorrels blijkt dat in die tijd een aantal
planten die we kennen als typische cultuurvolgers zich plotseling sterk
vermeerderden. De al genoemde smalbladige weegbree is hiervan het best
onderzochte voorbeeld. Deze plant werd bevoordeeld door ontginning en beweiding
rondom nederzettingen. De weegbree kwam waarschijnlijk met de landbouw mee uit
het zuiden. Andere cultuurvolgers zoals beide kwamen waarschijnlijk voor op
plekken in het bos die door het wild veelvuldig werden begraasd en betreden. Het
stuifmeel wordt in de oudere stuifmeelprofielen nauwelijks gevonden omdat de
stuifmeelkorrels van deze planten net als in het geval van de linde moeilijk
door de gesloten bosrand waaiden of door de bosschages die de veentjes omzoomden
werden tegengehouden. Pas toen de landbouw en veeteelt gezorgd hadden voor een
opener landschap kon dit stuifmeel tot in de venen waaien, waar het tot onze
tijd tot vreugde van de onderzoekers geconserveerd bleef.
Het
natuurlijke landschap bepaalde het karakter van het latere cultuurlandschap
In het volgende worden vier voorbeelden gegeven waaruit blijkt dat niet
overal in Nederland de achteruitgang van het bos op dezelfde wijze verliep.
Hooggelegen en droge gronden waren het gen~iakke1ijkst te ontginnen. Alleen
hooggelegen gronden op zware leem, keileem en potklei waren vaak grote delen van
het jaar nat en daardoor minder geschikt voor veeteelt. Akkerbouw was in die
tijd op de zware gronden helemaal nog niet mogelijk. Het ontbrak niet alleen aan
ijzeren spaden of ploegen, maar men beschikte ook nog niet over technieken om
trekossen of paarden voor de ploeg te spannen. De broekbossen, die grote delen
van ons land bedekten, waren slechts bewoonbaar op oever- en voormalige
kwelderwallen en van daar uit maar in beperkte mate te ontginnen. Elk van deze
bijzondere landschappelijke situaties leidde tot een aangepaste vorm van
exploitatie. De eerste landbouwers vestigden zich, zo zagen we al, op de lössgronden
van Limburg circa 4500 jaar voor Christus. Archeologen vernoemden deze mensen
naar het aardewerk dat bijhun overblijfselen werd gevonden, de zogenaamde
bandkeramiek. Het is bekend dat dit volk zowel akkerbouw als veeteelt bedreef.
Men leefde in kleine dorpen en de grote rechthoekige huizen waren verdeeld in
een woonruimte, een graanschuur en een stal. In die tijd was de gemiddelde
temperatuur een a twee graden hoger dan tegenwoordig. In de bossen van Zuidoost
Nederland domineerden toen op de hoge gronden linde, eik, iep, es en hazelaar en
in de beek- en rivierdalen els, berk en wilg. Naaldbomen zoals den, taxus en
jeneverbes kwamen nog maar op een beperkt aantal geschikte plaatsen voor. In de
eerste duizend jaar van hun ontwikkeling verspreidden de landbouw en
veeteelt zich over heel Nederland, met ingrijpende gevolgen voor de bossen. De
wijze waarop de mensen in hun voedsel trachtten te voorzien was geheel
afhankelijk van het type landschap dat ze bewoonden. Om te begrijpen hoe in het
Atlanticum de mensen van de zogenaamde nieuwe steentijd omgingen met het beboste
Nederlandse landschap, is het noodzakelijk te doorgronden hoe dat landschap er
toen uitzag. Uiteindelijk leidde al meer dan drieduizend jaar geleden de
landbouw in elk landschapstype tot grootschalige ontbossing en tot de vorming
van grote open gebieden: weilanden, heischrale graslanden en vaak ook tot
heidevelden en stuifzanden. Dat het karakter van het natuurlijke landschap
bepalend was voor het lot van het bos na nog eens duizend jaar landbouw en
veeteelt tonen de volgende voorbeelden. Twee voorbeelden betreffen bepaalde
stammen van de zogenaamde standvoetbekercultuur vanaf drieduizend jaar voor
Christus. In Oost- en Midden Nederland ontgonnen die stammen de pleistocene
gronden ten noorden van de grote rivieren, overal waar de situatie geschikt was
voor permanente bewoning en veeteelt. Twee andere voorbeelden betreffen bewoning
van de kuststreken en rivierdelta's door stammen van de late Vlaardinger cultuur
(dit voorbeeld heeft betrekking op vondsten daterend uit 2380 tot 2030 voor
Christus) en de bekerculturen in dezelfde periode. De jonge rivier- en
zeeafzettingen waren slechts gedeeltelijk en soms alleen tijdelijk voor bewoning
geschikt, terwijl de mogelijkheden voor visserij, jacht, landbouw en veeteelt
niet overal gelijk waren.
De ontginning en exploitatie van
het bos in twee natte gebieden
Omstreeks twee en een half duizend jaar het begin van de jaartelling, na
daling van de zeespiegel, waren er in het gebied van de Hollandse delta's met
hun brede riviermonden tal van smalle en ondiepe kreken met hogere zandige
oeverwallen tot enkele tientallen meters breed. De brakke kreken waren rijk aan
vis en gevogelte en werden omzoomd door biezen, net en wilgenstruwelen, zoals in
de Biesbosch voor de afsluiting van het Haringvliet en de 21 2V\) De Biesbosch
met diepe getijdengeulen, zoals hij was voor de afsluiting van het Haringvlet.
Dergelijke getijdenbossen beheersten destijds de Hollandse en Zeeuwse delta's.
Zeeuwse wateren. Aan de andere zijde van de oeverwal waren de ondiepe kommen met
zware kleibodems en stagnerend water. Op deze onbegaanbare gronden hadden zich
moerasbossen gevormd. In de natste delen vormde zich riet- en zeggenveen dat
naar de randen overging in broekbossen bestaande uit elzen en berken. De randen
van de oeverwallen werden omzoomd door wilg, hazelaar, meidoorn, braam en
lijsterbes, terwijl de hoogste delen begroeid waren met es, eik, linde, Spaanse
aak en wilde appel. De invloed van de mens (van de Vlaardinger cultuur) op de
bossen van dit getijdenlandschap bleef gering vergeleken met elders. Alleen op
de kleine oeverwallen was bewoning mogelijk en daar kon men ook kleine akkertjes
met gerst, tarwe en haver aanleggen. Men bezat weliswaar enige runderen, geiten,
schapen en varkens, maar kon deze in de grotendeels onbegaanbare moerasbossen
lang niet overal hoeden. Verzamelen, jagen en vissen bleven daarom een
belangrijke aanvulling in deze landbouweconomie. De aanwezigheid van massa's
botten van wild, vis en gevogelte op de voormalige woonplaatsen toont de
natuurlijke rijkdom van de omgeving. Edelhert en wild zwijn waren belangrijk
jachtwild, aangevuld met bever, kat, otter, marter en tal van vissoorten. De
producten van de akkerbouw werden aangevuld met eikels, hazelnoten, wilde appels
en bessen. In de toen nog ongeschonden Nederlandse natuur bleken nu zeldzame
soorten zoals steur en kraanvogel regelmatig deel uit te maken van het menu.
Alleen op de oeverwallen werd het natuurlijke bos aangetast en gedijden nu
massaal stikstofminnende ruigtekruiden zoals bijvoet, ganzenvoet en brandnetel.
Doordat de ontginning van het landschap beperkt bleef tot de oeverwallen en
verder de jacht op wild, vis en gevogelte wegens de onbegaanbaarheid van het
land beperkt was, bleven de getijdenbossen als ecosysteem intact. Pas in later
tijden, toen de zeespiegel maar weinig meer steeg en de duinenrij zich sloot,
verhinderde in een stabielere situatie riet- en zeggenveen de doorstroming van
mineraalrijk water, waardoor de situatie ingrijpend veranderde. Op de met riet-
en zeggenveen of bosveen gevulde kommen achter de oeverwallen groeiden
vervolgens in grote delen van Holland uitdijende kussens mosveen, die het bos
terugdrongen in de richting van de hoge gronden en het nog stromende en
voedselrijke water. Zo ontstond ten slotte het grote Hollandveen. Hier had de
bewoning maar een beperkte blijvende invloed op het landschap. Pas in de
middeleeuwen, na de ontwikkeling van betere ontwateringstechnieken, begon de
grootschalige ontginning van dit gebied. Een veel grotere invloed op de
bosontwikkeling hadden die stammen van de Vlaardinger cultuur die zich in
dezelfde periode vestigden op de grote oude strandwallen langs de Hollandse
kusten. Deze strandwallen en de achtergelegen 23 ( Het Hollandse weidelandschap
heeft een bosrijk verleden. Deze boomstammen, ooit een indrukwekkend veenbos,
b/even vele eeuwen geconserveerd onder het beweide Hollandveen. Holland betekent
dan ook 'bolt/and' of 'bosland'. voormalige strandvlakten ontstonden in dezelfde
tijd dat de landbouw in deze streken werd ingevoerd. De oudste strandwal bij de
Hollandse kust is gevormd tussen 3100 en 2800 jaar voor Christus. Aanvankelijk
raakten deze oude strandwallen bedekt met weelderige bossen bestaande uit eiken,
iepen, essen en hazelaars. Ten oosten van deze kustbarrière ontwikkelde zich
het Hollandveen en ten westen strekten zich natuurlijke zilte graslanden uit en
mogelijk een mozaïek van gras, rietvelden en struwelen van onder andere
(kruip)wilg, vlier en een aantal soorten doornstruiken tot aan de nieuwe
strandwal. Door de goede begaanbaarheid van het terrein was er nauwelijks een
beperking in de benutting van het gebied. De lichte gronden van de strandwallen
waren zeer geschikt voor de akkerbouw en de uitgestrekte lage, vrij vlakke
gebieden vormden de best denkbare weidegronden. Ook het gebrek aan viswater
maakte dat men zich meer op de veeteelt toelegde. Hier werd dus al direct nadat
de oude, nog zilte strandvlakte door een nieuwe oeverwal Strandvlakte met
duindoorn, braam, vlier, wilgenroosje, jacobskruiskruid en net. van de invloed
van de zee was afgesloten de struweel- en bosvorming verhinderd. Ook op de oude
oeverwal zullen de intensieve bewoning, de landbouw en de hoge concentratie vee
elk bosherstel hebben voorkomen. Hierdoor zal al snel het volledig open en
grootschalige landschap zijn ontstaan, met bouwland op de goed ontwaterende
hogere gronden en weilanden, die we nu zo karakteristiek vinden voor onze
kuststreken, op de nattere delen.
De ontginning en uitbating van
het bos in twee droge gebieden
De volgende voorbeelden maken duidelijk dat ook op de droge gronden in
Midden- en Oost-Nederland de verschillen in landschap, bodem en vegetatie
leidden tot verschillende vormen van ontginning en bosdegradatie. Onder bijna
heel Drenthe strekken zich enkele grote keileemplateaus uit. Het leem is bedekt
met een dunne zandafzetting. De keileemlaag is vrijwel ondoorlatend voor water,
waardoor er een uitgebreid netwerk van beken ontstaan is om het water aan de
oppervlakte af te voeren. De beschikbaarheid van water maar evengoed de
ontwatering van het land is een essentiële voorwaarde voor permanente bewoning
en het fijn vertakte bekenstelsel veroorloofde de stammen van de
standvoetbekercultuur om zich verspreid over heel Drenthe te vestigen. De hoge
gronden waren door Primitieve bosontginning, zoals nu nog in de tropen, heeft
vroeger ook hier plaatsgevonden. Het akkertje - met veel onkruid - kan een paar
jaar dienst de en. slechte ontwatering evenmin als de moerassige beekdalen te
bewonen. Op de smalle strook tussen plateau en beek was het land echter goed
bewoonbaar. De door eiken gedomineerde, open en grazige bossen groeien op goed
ontwaterende zandige bodems met een diepe grondwaterstand. Dergelijke bodems
zijn schaars in Drenthe. In deze relatief dicht bevolkte streek ontstond
daardoor al snel gebrek aan weidegebied voor de groeiende veestapels. Daarom
kapte men grote de]en van de dichte iepenrijke eikenessenbossen op de vochtiger
bodems en langs de beken. In principe was hier sprake van hetzelfde kap- en
brandsysteem dat nu nog in tal van tropische bossen plaatsvindt. Uit onderzoek
van fossiel stuifmeel blijkt dat typische planten van de kapvlakten, zoals
ratelpopulier, boswilg, vlier en smalbladige weegbree, tijdelijk in aantal
toenamen, terwijl de hoeveelheid stuifmeel van de heersende boomsoorten snel
afnam. Op deze wijze werden grote delen van Drenthe in korte tijd ontbost.
Recent onderzoek heeft uitgewezen dat er in de tijd van de hunebedbouwers al
blijvende akkers waren. De bodem van de Veluwe bestaat in tegenstelling tot die
van Drenthe tot op grote diepte uit goed doorlatend zandig materiaal. Hierdoor
zakt het regenwater diep de grond in. De grondwaterspiegel kan tot 25 meter diep
liggen en het water welt alleen in de lagere delen op. Dat zijn de brongebieden
van een beperkt aantal Veluwse beken. De weinige beekdalen waren door de
beschikbaarheid van water aantrekkelijk voor eerste bewoning. De uitgestrekte
hoge zandige gronden waren minder geschikt. Daar groeide waarschijnlijk een open
bostype met voornamelijk linde, eik, berk en hazelaar, en de goed ontwikkelde
ondergroei vormde een geschikte voedselbron voor het vee. De plotselinge afname
van het bos, zoals die in grote delen van Drenthe plaatsvond, is op de Veluwe
slechts geconstateerd in de onmiddellijke omgeving van enkele woonplaatsen. De
bevolking die zich in de beekdalen vestigde had voldoende open en 24 begraasbaar
bos in het achterland, zodat zich niet de noodzaak voordeed het bos op grote
schaal te kappen. Wel verhinderde de toegenomen begrazing uiteindelijk ook hier
het herstel van het bos. Uit onderzoek van fossiel stuifmeel blijkt dat het bos
slechts heel geleidelijk door de begrazing verdween. Met name de langlevende
eiken en linden bleven tot ver in de bronstijd het landschap domineren.
Opvallend is ook de duidelijke toename van planten die gebonden zijn aan
zoomvegetaties en randstruwelen. Door het kappen en verbranden van bos, zoals
dat in Drenthe gebeurde, worden deze planten helemaal niet bevoordeeld. Ze zijn
namelijk geheel gebonden aan begrazing van het bos in een mm of meer stabiele
situatie. Eerder kwamen deze planten in geringere hoeveelheden voor langs de
randen van open plekken en in boszomen, waar de natuurlijke begrazing zorgde
voor stabilisering van deze begroeiing. Ook de blauwe knoop, een plant die
vooral gebonden is aan licht beweide zeer open bossen, nam sterk toe. Heide
daarentegen, die massaal verschijnt nadat bossen volledig verwijderd zijn en de
kapvlakten worden beweid, vermeerderde zich op de Veluwe relatief laat. Een ver
gevorderde fase van dit proces is nu nog te zien in het 20 000 hectare grote
begraasde deel van het New Forest in Engeland. Vanaf omstreeks 1100 na Christus
zijn hier de beweidingsrechten in dezelfde vorm in stand gehouden. Grote delen
van de oorspronkelijke begroeiing zijn al omgevormd tot heidevelden. In enkele
perioden met een geringere graasdruk heeft het bos zich kunnen herstellen, zodat
nog steeds ook het begraasde bos en zijn randstruwelen in diverse stadia van
aftakeling te vinden zijn.
Heggenlandschappen, geboren
uit het bos
Archeologisch onderzoek doet vermoeden dat de mens al heel snel de stekelige
struiken van de randstruwelen heeft benut als natuurlijke veekeringen.
Sleedoorn, meidoorn, bramen en diverse wilde rozen vormen een natuurlijk
prikkeldraad. Met een beetje hulp van de mens, door h t bijplanten en
ineenstrengelen van doornstruiken is een erfscheiding helemaal veedicht te
maken. De eerste boeren gingen er waarschijnlijk al snel toe over de spontane
opslag langs omheiningen te stimuleren of de stekelstruiken aan te planten op de
scheidingen tussen de weidegebieden en de akkers. Zolang de veebezetting op de
weidegronden niet te hoog was hielp het vee de haag door de natuurlijke snoei in
een redelijke staat te houden. Zo ontstonden, gebruikmakend van een betrekkelijk
ondergeschikt structuurelement uit het oerlandschap, het oerboslandschap zouden
we kunnen zeggen, in grote delen van West Europa uitgestrekte
heggenlandschappen. De hagen, met dominerende soorten zoals de stekelige
meidoorn, hielden het vee binnen de weidepercelen en gaven tevens enige
bescherming aan het vee tegen de nog talrijke grote roofdieren. Ook werden op
deze wijze de akkers beschermd tegen wild en vee. De hagen leverden bovendien
een groot aantal nuttige producten. Na het verdwijnen van de uitgestrekte
lindenbossen, zo blijkt uit onderzoek van houtskoolresten, diende voornamelijk
het snoeihout van hazelaar, wilde appel, meidoorn, lijsterbes en wilde kers als
brandhout. De hagen voorzagen de mensen in de prehistorie ook van tal van
vruchten zoals bramen, frambozen, hazelnoten, pruimen van sleedoorn en wilde
appels. Bij voortgaande roofbouw kon uiteindelijk ook een deel van dit
heggenlandschap verder degraderen. Op een groot aantal plaatsen is echter het
heggenlandschap tot op bed en bewaard gebleven. Nu verdwijnen de hagen echter
snel door gebrek aan onderhoud of ten gevolge van ruilverkavelingen. Waar de
heggen wel behouden zijn treedt helaas algemeen een biologische verarming op.
Uit de voorbeelden is duidelijk geworden dat het proces van ontbossing zoals we
dat nu kennen in de tropen, dat we als uiterst schokkend ervaren, in Europa al
voor het begin van onze jaartelling voltooid was. Enkele restanten van de
biologische rijkdom van het oorspronkelijke landschap bleven lange tijd behouden
in heggen, houtwallen, geriefbosjes, weilanden en heidevelden. Een aantal
planten die tevoren minder overvloedig voorkwamen profiteerden van de
veranderingen. Een onbekend aantal levensvormen werd echter zeldzaam of
verdween. Alleen op gronden die moeilijk te ontginnen waren hield het natuurbos
nog stand, omdat het er te nat was of omdat de zware klei en leem onbegaanbaar
dan wel met de prehistorische technieken niet te bewerken waren. De houtcrisis
zoals die zich nu voordoet in de Derde Wereld, is in West Europa al in de
middeleeuwen begonnen. Omdat in de ontboste streken het hout al spoedig schaars
was, werd daar toch een deel van het bos als bron van hout door de gemeenschap
beschermd en in stand gehouden. Het karakter van deze gebruiksbossen veranderde
echter drastisch. De oorspronkelijke planteneters waren verdwenen en vaak werden
er koeien, geiten, schapen of grote aantallen varkens in gehoed. Dood hout
verdween nagenoeg geheel uit het ecosysteem. Al het hout was namelijk bruikbaar
en werd in de goed toegankelijke bossen systematisch geoogst: takken en twijgen
voor veevoer of brandhout, grotere takken voor afrasteringen, palen of bouwhout
en stammen voor de gebinten van de huizen en boerderijen.
Met de
ontginning van de laatste oerbossen ontstaan de zorg voor bosbehoud en de
bosbouw
Steeds als de landbouwtechnieken zich verder ontwikkelden, nam de greep van
de mens op het landschap toe. In onze eeuw, met zijn zich explosief
ontwikkelende techniek, zien we in enkele tientallen jaren wat dit betekent.
Voortgaande mechanisatie, diepe ontwatering, kunstmest en pesticiden verdrijven
de laatste natuurlijke elementen uit het boerenlandschap ten behoeve van een
rationele productie. Hoewel dit proces zich duizenden jaren lang veel
geleidelijker voltrok, was de uitwerking in wezen gelijk. Aanvankelijk kon men
met handkracht en stenen gereedschap slechts betrekkelijk kleine stukken bos
ontginnen. Na de invoering van bronzen en ijzeren werktuigen kon men veel
grotere stukken bos de baas. Men had voor een kleine nederzetting veel grond
nodig. Niet alleen moest het vee voldoende weidegebied hebben, ook voor de
bemesting van de kleine akkers waren, nadat de eerste bodemvruchtbaarheid was
uitgeput, vele hectaren plaggen nodig als bemesting. In de middeleeuwen begon de
laatste stormloop op de oerbossen. Men had geleerd om de natte, moeilijk
bewerkbare gronden te ontwateren en te ontginnen. De introductie van de
keerploeg verlichtte de arbeid op de zware leem- en kleigronden. Bovendien kon
men door de uitvinding van betere bespanningstechnieken paarden gebruiken voor
het zware trekwerk. Tevoren spande men de paarden in als ossen. Het juk werd op
de schoften gelegd met een lange, smalle riem om de hals. Op deze manier werd
bij een belasting zwaarder dan twee- a driehonderd kilogram de adem van het dier
afgesneden. De invoering van het vaste houten raamvormige halsjuk, de haam, in
de negende of tiende eeuw zorgde ervoor dat de adem van het paard niet werd
afgesneden bij zwaar trekwerk. Hierdoor steeg ook de arbeidsefficiëntie in de
landbouw. Voordien kon men alleen de trage ossen voor het trekken van de ploeg
gebruiken. Het paard was tevoren meer een luxe rijdier. In moderne woorden: de
functie van het paard veranderde van luxe vervoermiddel tot trekker voor het
zware ontginnings- en landbouwwerk. Was tevoren het grootste deel van het land
nog bedekt met bos - dit was overigens al lang geen oerbos meer maar
waarschijnlijk sterk door de mens beïnvloed -, nu nam ook in de moeilijker te
ontginnen gebieden het bos zo snel af dat men zich voor het eerst zorgen ging
maken over de toekomst van de houtvoorziening. Allerlei voorschriften en
verboden gingen de bosexploitatie beperken. In het Meijnweggebied zuidoostelijk
van Roermond, volgens het regeringsbeleid een van de potentiële nationale
parken, waren de rechten op exploitatie van hout, takken en twijgen en zelfs van
bossen struikheide al in de dertiende eeuw volgens strakke regels en
karige rantsoenen onder de inwoners van de omliggende steden en dorpen verdeeld.
Hout was een schaars artikel geworden en in het hele land gingen de boseigenaren
zich verenigen in markegemeenschappen. Bossen vormden in de late middeleeuwen
nog maar kleine enclaves in het cultuurland. Het bos kreeg door zijn schaarste
economische waarde. Deze waarde bleef echter altijd tamelijk laag, want het
bedrijven van landbouw was ook toen nog bijna overal winstgevender dan bosbouw.
In de vroege middeleeuwen had het bos voornamelijk economische waarde vanwege
het jachtwild. Ook werden in het bos varkens en rundvee geweid. Later hing de
waarde van het bos door de toenemende schaarste in hoofdzaak af van de
hoeveelheidhout die het opleverde. De continuïteit van de houtproductie baarde
daarom vanaf de late middeleeuwen de meeste zorgen. In die tijd werden voor het
eerst boswachters aangesteld. In bijvoorbeeld Drenthe, dat voor 1500 nog een
groot areaal zwaar oerbos bezat, werd de instandhouding door de regels van de
verschillende marken bevorderd. Na 1600 begon de Drentse overheid maatregelen te
nemen tegen vernieling en zelfs tegen normaal gebruik van eikenhout. Er was in
Drenthe veel eikenhout, maar er was ook veel nodig, want stenen woonhuizen
werden nog zelden gebouwd en ook het boerengeriefhout slokte jaarlijks vele
tonnen van deze grondstof op. De bepalingen van 1609 verboden al het gebruik van
eenbomige eiken voor disselbomen en eiken zweepstokken. In 1612 werd door drost
en gedeputeerden een jaarlijkse aanplant van acht jonge eiken per waardeel -
volwaardig erf dat deel had in de gemeenschappelijke markerechten - in ieder
buurschap bevolen. Twee bosinspecteurs per buurschap hielden toezicht op de
naleving. In Roden werden voor 1500 al boswachters aangesteld. Daar stelde men
in 1520 de bepaling in dat een ieder die vee in het bos weidde, jaarlijks per
twee koeien een boom moest planten. In Schipborg had iedere gewaardeelde de
plicht elk jaar vier eiken te planten en te verzorgen. Daar was het slechts
toegestaan om voor eigen gebruik een elzenstok te kappen als steel voor een hark
of boom voor de zeis. Dat al deze beschermende maatregelen niet veel effect
hadden, blijkt wel uit het feit dat die bepalingen op het gebruik van eikenhout
in de volgende eeuwen telkens moesten worden aangepast. De houtbehoefte bleef
voortdurend stijgen. De uitdijende steden werden aanvankelijk geheel van hout
gebouwd:Alleen de kerken en enkele gebouwen van de overheid of de zeer rijken
waren van steen. Ook de groeiende handelsvloten eisten in Hollands Gouden Eeuw
steeds meer goed eikenhout. Het restant natuurbos kon aan deze vraag met meer
voldoen. Het hout was van een overvloedige grondstof een zeer schaars artikel
geworden. In de behoefte aan brandstof kon voorlopig worden voorzien door de
turfwinning, maar voor bouwmaterialen was er geen alternatief. Uit het feit dat
vaak zeer zware straffen stonden op het stelen van hout valt af te leiden dat
het een uiterst begerenswaardig artikel was. Dit is de reden dat in deze periode
actief wordt begonnen met de houtteelt. Niet alleen met de houtteelt overigens.
Ook het natuurbehoud kreeg een groeiende aandacht, zij het niet altijd met het
gewenste gevolg. In de vorige eeuwen zijn op de houtplantages miljoenen eiken
geplant. Uit Drentse archiefstukken blijkt dat in het Norgerholt al omstreeks
1640 de eiken in rijen werden aangeplant. (Dit beroemde bos van Natuurmonumenten
wordt nu overigens nog beschouwd als een van de meer waardevolle natuurbossen.)
Dat inmiddels ook de wilde hoefdieren waren verdwenen was op zichzelf al jammer,
maar veel ernstiger nog is het verlies van hun rol in de natuur. Zoals het
verlies van een radertje uit een mechanisme, zo doet ook het verlies van
diersoorten of het verlies van een belangrijke voedselbron zoals dood hout het
functioneren van het hele ecosysteem schade. Het verslechtert daardoor
geleidelijk, waardoor ten slotte steeds meer planten- en diersoorten verdwijnen.
Omdat dat proces heel langzaam verloopt lijkt het niet schokkend of dramatisch.
Wanneer we echter terugblikken naar de rijkdom die spreekt uit de
inventarisatielijsten van planten uit het Beekbergerwoud,het laatste zogenaamde
oerwoudrestant dat overigens al lang geen onbedorven bos meer was, en als we dat
vergelijken met de soortenrijkdom van onze huidige natuurbossen, dan is het
verschil schokkend. Helaas had de botanische rijkdom van het laatste oerbos geen
waarde in het economisch verkeer. Zodra het technisch mogelijk en commercieel
verantwoord was, werden de bomen verkocht en de bosgrond werd omgezet in
rendabel wei- of bouwland. Het laten liggen van oogstbaar stamhout is voor de
bosbouwer overigens veel kappen als steel voor een hark of boom voor de zeis.
Dat al deze beschermende maatregelen niet veel effect hadden, blijkt wel uit het
feit dat die bepalingen op het gebruik van eikenhout in de volgende eeuwen
telkens moesten worden aangepast. De houtbehoefte bleef voortdurend stijgen. De
uitdijende steden werden aanvankelijk geheel van hout gebouwd: Alleen de kerken
en enkele gebouwen van de overheid of de zeer rijken waren van steen. Ook de
groeiende handelsvloten eisten in Hollands Gouden Eeuw steeds meer goed
eikenhout. Het restant natuurbos kon aan deze vraag met meer voldoen; het hout
was van een overvloedige grondstof een zeer schaars artikel geworden. In de
behoefte aan brandstof kon voorlopig worden voorzien door de turfwinning, maar
voor bouwmaterialen was er geen alternatief. Uit het feit dat vaak zeer zware
straffen stonden op het stelen van hout valt af te leiden dat het een uiterst
begerenswaardig artikel was. Dit is de reden dat in deze periode actief wordt
begonnen met de houtteelt. Niet alleen met de houtteelt overigens. Ook het
natuurbehoud kreeg een groeiende aandacht, zij het niet altijd met het gewenste
gevolg. In de vorige eeuwen zijn op de houtplantages miljoenen eiken geplant.
Uit Drentse archiefstukken blijkt dat in het Norgerholt al omstreeks 1640 de
eiken in rijen werden aangeplant. (Dit beroemde bos van Natuurmonumenten wordt
nu overigens nog beschouwd als een van de meer waardevolle natuurbossen.) Dat
inmiddels ook de wilde hoefdieren waren verdwenen was op zichzelf al jammer,
maar veel ernstiger nog is het verlies van hun rol in de natuur. Zoals het
verlies van een radertje uit een mechanisme, zo doet ook het verlies van
diersoorten of het verlies van een belangrijke voedselbron zoals dood hout het
functioneren van het hele ecosysteem schade. Het verslechtert daardoor
geleidelijk, waardoor ten slotte steeds meer planten- en diersoorten verdwijnen.
Omdat dat proces heel langzaam verloopt lijkt het niet schokkend of dramatisch.
Wanneer we echter terugblikken naar de rijkdom die spreekt uit de
inventarisatielijsten van planten uit het Beekberger Woud, het laatste
zogenaamde oerwoudrestant dat overigens al lang geen onbedorven bos meer was, en
als we dat vergelijken met de soortenrijkdom van onze huidige natuurbossen, dan
is het verschil schokkend. Helaas had de botanische rijkdom van het laatste
oerbos geen waarde in het economisch verkeer. Zodra het technisch mogelijk en
commercieel verantwoord was, werden de bomen verkocht en de bosgrond werd
omgezet in rendabel wei- of bouwland. Het laten liggen van oogstbaar stamhout is
voor de bosbouwer overigens veel moeilijker dan voor de natuurbeschermer. De
stam is voor de bosbouwer per traditie immers het wezen van de boom, de
oogstbare kern, het commerciële doel waarop zijn zorg en aandacht primair
gericht is. Dood stamhout heeft vanuit het gezichtspunt van de houtteelt te
maken met slechte verzorging en wordt geassocieerd met productiederving en
financieel verlies. Het volgende voorbeeld illustreert deze tweeslachtigheid: In
1886 maakte een zekere Bart Wittewaall een voetreis door Noord Drenthe. Daarbij
bestudeerde hij op een drietalplaatsen, bij Norg, Borger en Amelte, de flora van
het oeroude eikenbos. Bij Norg zwierf hij door het laatste oerbos van die streek
de Brul, waarvan zijn brieven de volgende beschrijving bevatten: 'Dit bos is
groot en vooral voor een botanicus zeer interessant. Men ziet er duizenden
eiken, waaronder enkele fraaie, een waarvoor ik zeker fl300, - zou willen
vragen. Deze was op borsthoogte zeker 11 maal de lengte van dit velletje (zijn
briefpapier mat 20 x t6 cm) in omvang en bijna drie lengtes of anders ruim twee
molenassen. Dit is echt een zeldzaamheid en toont hoe het bos er uit had kunnen
zien. Nu is het merendeel lijsterbessen, kamperfoelie, allerlei variëteiten van
bramen, onafzienbare velden lelietjes van dalen enz. enz. Alles is woeste en
bijna ondoordringbare natuur, met overigens in de schaduw champignons en mos op
vee/ bomen. (De schrijver doelt op baardmos, een korstmos dat ten gevolge van de
h4chtverviiiiing vrijwel uit ons land verdwenen is.) Dit mos hangt zo treurig
van de boomstammen en takken af dat men treurig zou worden van zo 'n
stiefmoederlijke behandeling; ieders goed is niemands goed.' Hier komt dus
ondanks de waardering voor de botanische aspecten even de bosbouwer boven die
een intensief beheerd bos verkiest boven niet voor de mens ten nutte gemaakt
natuurbos. Al snel na de middeleeuwen begon, door de opkomst van de houtteelt,
de kunstmatige aanplant van bossen en het onderhoud van bos sterk de overhand te
krijgen op natuurlijke bosontwikkeling. Uiteindelijk was het resultaat van de
herplant voor de continuïteit van de houtproductie gering. In 1870 was nog maar
drie procent van Nederland met bos bedekt. Dat was al volstrekt geen oerbos
meer, maar werd op allerhande manieren geëxploiteerd. Vanaf die tijd is
gelukkig door een gericht beleid van de overheid de bosoppervlakte toegenomen
tot acht a negen procent. Hiervoor was mede de ruimte ontstaan, doordat dank zij
de uitvinding van kunstmest vele woeste gronden niet meer nodig waren voor de
mineralenverzorging van de akkers. Veel van deze woeste gronden waren overigens
al volledig uitgeboerd en veranderden in grote vlakten stuifzand. Nog steeds is
de continuïteit van de houtproductie een zorg voor de Nederlandse overheid. Het
beleid is er zelfs gericht de Nederlandse houtproductie lange termijn te
vergroten. De overheid wil dan ook dat het natuurbehoud een wezenlijke functie
blijft van het hele bosbestand. In een deel van de bossen blijft houtproductie
als enige doelstelling bepalend. In het grootste deel van het bos moet volgens
het overheidsbeleid de natuurbehoudsfunctie nevengeschikt zijn aan de
productiefunctie. Maar de natuurwaarde van het bos heeft ook speciale aandacht.
Volgens het Meerjarenplan Bosbouw, dat in 1985 door de minister van Landbouw en
Visserij aan de Tweede Kamer werd gepresenteerd, krijgt bijna een vijfde deel
van het bosbestand natuurbehoud als hoofdfunctie. Daarbij kan in een deel
daarvan worden afgezien van houtoogst. Houtkap dient in deze bossen alleen om
snel een gevarieerder bosstructuur te scheppen en dood hout gaat er weer
een wezenlijk onderdeel van het bos uitmaken. Dit betekent, althans in ons land,
een volledige ommekeer in het beheer van bossen. Immers, hout is al heel lang
een schaars artikel en bomen vertegenwoordigen een kostbaar bouwmateriaal. Sinds
de middeleeuwen bleef daarom geen dode boom in het bos achter. Het hout verdween
zo bijna volledig uit de voedselkringloop van het bos. Het is daarom niet
verwonderlijk dat momenteel die paddestoelen en insecten schaars of verdwenen
zijn die alleen kunnen leven op volumineuze stukken dood hout. Tevergeefs hebben
we getracht het vliegend hert in ons land wettelijk te beschermen door een
verbod de diertjes te verzamelen. Maar we kunnen deze kever weer de voedselbron
geven die hij als larve nodig heeft: een bos met zware stammen dood eikenhout.
Het zal nog vele jaren duren voordat in het Nederlandse bos zonder
houtproducerende functie weer sprake is van een zo natuurlijk mogelijke
situatie. Toch wil men proberen door middel van een gericht natuurbosbeheer de
natuurlijke evolutie van bossen doorgang te laten vinden. Een ontwikkeling die
grotendeels bepaald wordt door het samengaan van een natuurlijke bomensterfte en
boomverjonging, welke ontwikkeling in de hand wordt gehouden door het snoeiwerk
van de grote wilde planteneters.
Waarom
verdwenen de grote dieren uit het boslandschap?
Lang voor de komst van landbouw en veeteelt, in de warme tussenijstijden,
stierven er in Europa dieren uit, bijvoorbeeld het nijlpaard en de bosolifant.
Vlak na de laatste ijstijd is hier nog een flink aantal grote zoogdieren
verdwenen zoals muskusos, holenbeer, neushoorn, kyachta-antiloop, ijstijdezel en
reuzenhert. Dit waren echter geen dieren van het bos. Pas in historische tijden
stierven de wilde paarden en wilde runderen uit en verdwenen wisenten, zwijnen,
edelherten, beren, lynxen, elanden en bevers uit grote delen van
West~Europa.(Het voorkomen van lynx en wisent binnen landsgrenzen is niet
aangetoond.) Er zijn aanwijzingen dat het op grote schaal uitsterven van
kolossale dieren van de ijstijdtoendra een gevolg is van de ontwikkelde
jachttechnieken van de mens. Immers ook in Noord-Amerika stierven meer dan
dertig diersoorten zwaarder dan vijftig kilogram uit, vlak nadat de mens
gewapend met speer en pijl en boog over de landbrug van de Beringstraat was
getrokken. De botten van grote Amerikaanse dieren uit die periode worden altijd
gevonden samen met pijlpunten en vuursteenwerktuigen. De grote dieren, die
eenmaal volwassen geen angst hoeven te hebben voor wolven of poema's, hadden
niet de noodzakelijke schuwheid ontwikkeld om de mens te ontlopen. Het is ook
niet uitgesloten dat het verdwijnen van veel dieren werd veroorzaakt door
klimaatwisselingen en natuurlijke veranderingen in de begroeiing. Dit laatste is
minder waarschijnlijk voor de dieren die flexibel waren en zich zowel op de
toendra als in de taiga en het loofbos konden handhaven. Wel verdwenen in de
warme tussenijstijden en na de laatste ijstijd waarschijnlijk juist die dieren
die zich te eenzijdig op de voedselplanten of prooidieren van de droge en koude
toendra hadden gespecialiseerd. Het plantenkleed tijdens de ijstijden verschilde
aanmerkelijk van de tegenwoordige Laplandse en pooltoendra. Ze had meer een
steppekarakter en was bevolkt met grote aantallen dieren. Uit dit alles b]ijkt
wel dat voor de mens de periode aan het eind van de ijstijd gunstiger was dan
men zich bij het begrip toendra pleegt voor te stel]en. De toendravegetatie uit
de ijstijd, de juiste omgeving voor de muskusos, de wolharige neushoorn, de
wolharige mammoet, de sabeltandtijger en de holenbeer, komt nu nog slechts zeer
sporadisch voor en is eigenlijk alleen op het Zweedse eiland Götland nog goed
vertegenwoordigd. Voor dieren zoals het wilde paard, de oeros en de
steppenwisent, die zich behalve op de toendra en in de taiga ook konden
handhaven in het loofbos, kan het verdwijnen van de ijstijdvegetatie geen
verklaring zijn voor hun tegenwoordige afwezigheid. Het uitsterven van de grote
dieren die hun gunstigste leefmilieu in het West Europese loofbos vonden, is pas
een recent gebeuren. het uitsterven is in zijn laatste fase wel onomstreden door
de mens veroorzaakt. Na de komst van landhouw en veeteelt kon de bevolking - en
aanvankelijk ook een aantal wilde dieren - sterk toenemen. Ondanks de
landbouw nam de jacht toe en het bosgebruik kreeg een heel ander karakter. Niet
alleen nam de jachtdruk toe, maar ook werden de bomen in het vervolg zeer vee]
gebruikt als veevoer, als brandstof en als bouw- en constructiemateriaal. Ten
slotte is al het teruggekeerde natuurbos door een steeds voortschrijdende
ontginning uit West Europa verdwenen. De jacht speelde waarschijnlijk een
belangrijke rol bij het verdwijnen van de bever uit ons land. De laatste bever
werd in 1825 bij Zalk aan de Gelderse IJssel geschoten. Deze bever is opgezet
nog steeds in het natuurhistorisch museum Natura Docet te Denekamp te
bezichtigen. In 1920 waren er nog maar een paar restgroepen in Europa over, maar
sindsdien is de bever op steeds meer plaatsen opnieuw uitgezet. Dieren als
oerossen stierven waarschijnlijk uit doordat hun leefgebied werd bedorven.
Karel de Grote jaagde nog op oerossen en deze jacht werd beschouwd als een
koninklijke sport. In de dertiende eeuw waren ze helaas uit de meeste West
Europese landen verdwenen. Door de concurrentie met tamme runderen stierven ze
al uit lang voordat het oerbos volledig was verdwenen. De laatste poging om de
oerossen te beschermen werd ondernomen door de Poolse koningin, maar tevergeefs.
In 1627 stierf de laatste oeros in het oerbos van Jactorowska in Ccntraal Polen,
omdat dit bos te intensief beweid en geëxploiteerd werd. Pas in onze eeuw
hebben de gebroeders Heck getracht om het oerrund in zijn oorspronkelijke vorm
terug te fokken uit een groot aantal koeienrassen. Ze dachten hierin te kunnen
slagen omdat immers elke koe rechtstreeks afstamt van het oerrund. De
nakomelingen van deze heckrunderen, ingevoerd door Staatsbosbeheer, lopen nu al
in een aantal Nederlandse natuurgebieden. Ook de laatste wilde paarden trachtte
men te beschermen. De hertog van Pruisen, Albrecht von Hohenzollern (1490-1568),
vaardigde daartoe verschillende verordeningen uit. In Rusland stierven de
laatste konik (tarpan)s rond de jongste eeuwwisseling. De laatste wilde paarden in Polen
werden echter omstreeks 1800 door graaf Zamoyski aan boeren gegeven omdat de
toen noodzakelijke bijvoedering in de wildbaan te duur werd. Pas na honderd jaar
als huisdier te zijn gehouden heeft men afstammelingen van deze dieren onder de
naam 'konik (tarpan)' in min of meer zuivere vorm gefokt en opnieuw in het bos uitgezet.
In 1980 kon ik een aantal dieren invoeren. Na twee jaar onderhandelen had ik
de vrije keus en selecteerde ik topmateriaal. Enkele jaren initieerde ik een
nieuwe handel in deze zeldzame dieren met Polen ten behoeve van de Ooipolders.
Deze handel handel kon Staatsbosbeheer uiteindelijk zelf afhandelen en waarna de
dieren in het Oostvaarderplassengebied werden uitgezet.
Momenteel 2001 lopen er al ca. 2500 konik (tarpan)s in de nedelandse
natuurgebieden! |
Door de jacht en het verdwijnen van hun voedselbronnen stierven natuurlijk
ook de grote roofdieren. De lynx kwam in historische tijden niet meer in ons
land voor. De bruine beer, een dier dat overigens bijna geheel vegetarisch kan
leven en dat zelfs met grote smaak stekelige jonge takken van braamstruiken kan
verorberen, verdween in de middeleeuwen en de laatste wolf werd pas in 1870
geschoten. De tegenwoordige situatie is niet meer natuurlijk. Er stierven ook
voor de komst van de mens tal van dieren uit. Omdat nooit alle soorten tegelijk
verdwenen werden de lege plaatsen steeds opgevuld door andere soorten, die zich
opnieuw specialiseerden. Zo ontstonden bijvoorbeeld uit het oerhert tal van
hertensoorten, uiteenlopend van ree tot edelhert. Op die manier ontstond telkens
opnieuw een evenwicht tussen de hoeveelheid plantenetende dieren en de
plantaardige productie van bossen. (Alleen waar het klimaat extreem koud of
extreem vochtig was, bijvoorbeeld in het tropisch regenwoud, bleef de rol van de
grote dieren ondergeschikt.) In historische tijden zijn echter ook de laatste
grote dieren, groter dan haas of ree, uit alle natuurlijke bossen verdwenen. We
weten niet precies hoe groot de invloed van deze plantenetende dieren op de
samenstelling en structuur van bosvegetaties was. Wel wordt in het volgende
hoofdstuk beschreven dat het geheel ontbreken van grote grazers waarschijnlijk
een belangrijk gebrek is.
Ook andere groepen organismen
verdwenen in onbekende aantallen.
Er zijn ook tal van andere organismen uit het bos verdwenen. Daarover bestaan
echter nauwelijks historische documenten. Oerbossen waren spectaculair genoeg om
door geschiedschrijvers als Tacitus te worden beschreven. Schimmels en kleine
insecten en alles wat noch spectaculair was noch economisch waarde had werd niet
beschreven. Ook het paleontologisch onderzoek, dat wil zeggen:het onderzoek naar
het ontstaan, voorkomen en verdwijnen van planten- en diersoorten, heeft zich
tot op heden maar op een beperkt aantal groepen organismen gericht. Het
ontbreken van een goed overzicht van de geschiedenis van grote groepen planten
en dieren wil niet zeggen dat hun afwezigheid van minder betekenis zou
zijn dan het ontbreken van wisenten of elanden in een Nederlands bos. We willen
dit illustreren aan de hand van een paleontologisch onderzoek naar houtkevers.
Voor het beheer van natuurbossen zouden we graag willen weten in welke mate
allerlei ongewervelde houtetende dieren verdwenen of bedreigd zijn ten gevolge
van het oogsten van boomstammen. (Dit geldt evengoed voor een aantal
paddestoelsoorten.) In alle miljoenen jaren evolutie van bomen werd het dode
hout opgenomen in de biologische kringloop van het bos. Tal van insecten en
paddestoelen hebben zich gespecialiseerd op dit hout als voedselbron. Van de
paddestoelen blijft na hun afsterven niets over, maar van kevers blijven de
schildjes, net als de harde buitenkant van stuifmeelkorrels, goed bewaard. De
veranderingen in de keverfauna heeft men in het recente onderzoek daardoor op
verschillende plaatsen goed kunnen vaststellen. Een groot deel van de talloze
kevers voedt zich met dood of kwijnend hout. Het effect van de toegenomen
bosexploitatie is met behulp van fossiele vondsten van keverschildjes goed na te
gaan. In Engeland verdwenen tegelijk met de teruggang van de iep en de linde een
twintigtal keversoorten. Ook op het Europese vasteland zijn deze soorten nu
verdwenen of zeldzaam. Het betreft vooral kevers die in hout of bast van dode
bomen boren, maar ook soorten die andere houtetende kevers eten of hun
gangenstelsel als woning nodig hebben. Een bijzonder geval betreft een verdwenen
soort die uitsluitend leefde in mierennesten in dode boomstronken. Met het
verdwijnen van de natuurlijke sterfte van de bomen verdwenen deze mieren en
bijgevolg de kever. Het is wel vrij zeker dat ook het vliegend hert ondanks de
wettelijke bescherming nog niet zo lang geleden uit Klein vliegend hert A ons
land verdween bij gebrek aan dode eiken. Er is geen reden om aan te nemen dat
het boven beschrevene niet geldt voor al het andere wriemelende gedierte, voor
paddestoelen en voor een aantal bosplanten.
Wat we voor het
natuurbosbeheer willen weten is: hoe heeft het landschap met oerbos er uitgezien
en hoe functioneerde het?
Wat we zouden willen weten voor de ontwikkeling en het beheer van
natuurbossen is: hoe heeft het oerbos er precies uitgezien of liever nog, hoe
zouden de bossen zich in Nederland bij het tegenwoordige klimaat nu ontwikkelen.
We hebben in elk geval vastgesteld dat een blik in het verre verleden heel
verhelderend is. Het bos blijkt niet zomaar een perceel aangeplante bomen. Het
is een levensgemeenschap die wordt overheerst door bomen en grote zoogdieren,
ontstaan tijdens miljoenen jaren ontwikkeling. Door deze evolutie veranderden
niet alleen soorten maar ook de soortensamenstelling van
boslevensgemeenschappen. Hoewel het loofbos na de ijstijden sterk verarmd aan
planten- en diersoorten in onze streken terugkeerde, bleef het een goed
functionerend ecosysteem, dat zichzelf duurzaam in stand kon houden. Dit houdt
in dat de voedselketens goed functioneerden, dat de kringlopen van mineralen
(plantenvoedende stoffen) in stand bleven. Zonlicht is de energie die de
biologische kringloop in beweging houdt. De energie, vastgelegd in suikers en
andere organische stoffen, rouleert in zogenaamde voedselketens, die beginnen
bij de groene planten en eindigen bij bacteriën en schimmels. Met andere
woorden:het zonlicht geeft de energie waarop de planten groeien. Van de planten
leven dieren, paddestoelen en bacteriën en ook deze organismen ~'orden op hun
beurt weer verteerd. Steeds wordt het grootste deel van de vastgelegde
zonne-energie gebruikt om de lichaamsprocessen in stand te houden (en wordt
daarbij omgezet in warmte). Omdat maar een klein deel, hooguit tien procent van
de energie wordt vastgelegd bij de opbouw van het planten- of dierlichaam,
hebben de voedselketens een beperkte lengte. Ze eindigen als het proces van eten
en gegeten worden enkele malen is doorlopen; als nagenoeg alle door de groene
planten vastgelegde (zonne-)energie als warmte uit het ecosysteem verdwenen is.
De afbraak van de organische stof in de voedselketens zorgt ervoor dat de
minerale bouwstoffen weer worden vrijgemaakt en talloze goed op elkaar
afgestemde biologische processen zorgen ervoor dat het loofbos duurzaam intact
blijft. Het is dus belangrijk dat elementen zoals fosfor, kaliurn, stikstof,
magnesium en kalk bij het verrotten van organisch materiaal vrijkomen in een
vorm waarin ze door de wortels van de groene planten kunnen worden opgenomen en
gebruikt voor nieuwe groei. Slechts zelden is een bodem zo vruchtbaar dat grote
verliezen langdurig uit de bodemmineralen aangevuld kunnen worden. Als deze
mineralen bij de vertering van dode organismen, mest en humus zonder
noemenswaardige verliezen opnieuw voor de groeiende planten ter beschikking
komen, spreekt men van een gesloten kringloop. Deze kringloop is uiterst
belangrijk. Immers, als er geen kringloop meer is raakt de bodemvruchtbaarheid
snel uitgeput. Omdat de welige plantengroei van een bos niet, zoals een
voedselarm hoogveen, voldoende heeft aan de mineralen die spaarzaam met het stof
in regen en wind worden aangevoerd, zou het bos na enkele generaties bomen
verdwijnen. Het bijzondere van een bos is dat alle bomen schimmelwortels of
mycorrhiza bezitten: de boomwortels leven samen met schimmels en de bomen en
schimmels functioneren bijna als een enkel organisme. De schimmels verteren
a]het afval in het bos, zelfs al is dat niet erg energierijk meer. Daarbij
leveren ze namelijk de mineralen aan de boom in ruil waarvoor ze energierijke
suikers ontvangen. De bomen leven zelfs samen met verschillende soorten
schimmels, die gezamenlijk een grote verscheidenheid aan organisch materiaal
kunnen verteren. De samenleving is zo innig dat de schimmels en de bomen elkaars
gedrag met hormonen beïnvloeden. Belangrijk in de kringloop is natuurlijk de
vertering van hout. Een bos wordt immers gekenmerkt door grote massa's hout en
hout bevat nog veel plantenvoedende stoffen. Bij de vertering van het hout, maar
ook van zachte plantedelen, spelen behalve de mycorrhizaschimmels nog een groot
aantal andere zwammen, bacteriën en vele soorten insecten een rol. Als men
hethout gedurende vele eeuwen uit het bos oogst blijkt ook de vertering van de
overige organische stof te stagneren. In dergelijke bossen verzuurt de bodem.
Het onverteerde organische materiaal stapelt zich in dikke viltige lagen ruwe
humus op. Deze lagen worden in de loop der tijd vele tientallen centimeters dik
en binden een grote hoeveelheid plantenvoedende stoffen, die daardoor
onbereikbaar worden voor de b omen. In Duitsland noemt men dergelijke dikke
humuslagen heel toepasselijk 'Trockentorf' oftewel turf die wonderlijk genoeg op
het droge is ontstaan. Wormen en andere grote bodemdieren willen in dit
zuurkoolachtige spul niet meer leven en de voor het plantenleven zo
noodzakelijke voedingsmineralen worden in het dikke pakket dode humus in
onopneembare vorm opgestapeld. De uitlekkende humuszuren verzuren de
bosgrond evengoed als de zure regen. Het ontstaan van de 'Trockcntorf' is
bijvoorbeeld goed onderzocht in het Mantingerbos in Drenthe. Er is echter nog
geen goede verklaring voor gevonden. Ook in de nieuwere bebossingen op de arme
zandgronden ligt de nauwelijks verteerde humus al in dikke viltige lagen, die
door het ontbreken van wormen en andere grote bodemdieren messcherp zijn
gescheiden van de zandondergrond. Ook de grazende dieren kunnen een grote rol
spelen in de biologische kringloop. Plaatselijk kunnen grote hoeveelheden
twijgen, zachte plantedelen, grassen en kruiden worden geconsumeerd. In de maag
en darm worden de plantedelen maar gedeeltelijk verteerd, maar de mest is
gemakkelijk verder te verteren door gespecialiseerde mestkevers, bacteriën en
schimmels. Het voordeel van de begrazing is dat de vertering en dus de recycling
van cm mineralen erg snel gaat, waardoor overmatige humusvorming wordt
voorkomen. Bovendien wordt de mest in +15 kleine hoopjes gedeponeerd en verstikt
de jonge plantengroei niet, zoals bijvoorbeeld een dikke pruik oud gras op een
onbegraasde open plek dat wel .zou doen. Nog steeds zouden zich zonder de
allesoverheersende invloed van de mens spontaan bossen vormen. Bos is de
beeldbepalende begroeiing in grote delen o van de wereld. Waar een teveel aan
regen of sneeuw het de grote grazende zoogdieren moeilijk maakte zich in grote
aantallen te handhaven, ontwikkelden zich zeer gesloten, eentonige bossen. Bij
een gematigder klimaat zorgden de vele grazende dieren waarschijnlijk voor een
veel opener en gevarieerder bosstructuur. Alleen daar waar de
levensomstandigheden te moeilijk zijn verdwijnen bossen. Waar het zeer droog,
ijzig koud of erg onvruchtbaar is treffen we toendra's, steppen of hoogvenen
aan. Het is niet eenvoudig na te gaan hoe het Nederlandse natuurbos zich tot in
deze tijd zonder ingrijpen van de mens zou hebben ontwikkeld. Na de ijstijden
heeft de mens altijd een belangrijke rol gespeeld,het klimaat bleef voortdurend
veranderen en de kustlijnen verschoven sterk met het rijzen en dalen van de
zeespiegel. Vlak na de ijstijden en voor het rijzen van de zeespiegel lag ons
land nog niet aan de Noordzeekust. Enkele duizenden jaren later bestond het land
echter voor een aanmerkelijk deel uit vruchtbare zilte en brakke kustmoerassen.
Sindsdien is de winterkou ook ver landinwaarts getemperd door de vochtige
zeedampen. Nog steeds zouden de Nederlandse kusten en rivierdelta's bij een
ongestoorde ontwikkeling beheerst worden door uitgestrekte getijdenbossen en
brakke moerasbossen. De Hollandse delta zou door de vele overgangen - van droog
naar nat, van zoet via brak naar zout, van schraal zand en veen naar vruchtbare
klei - een ongelooflijk complex milieu vormen. Ondanks de grote verarming van de
natuur zijn de kustgebieden nog steeds het rijkst aan soorten. Verzuurde bodem
met een dikke laag onverteerde humus. Door gebrek aan dierlijke activiteit in de
bodem wordt de humus niet vermengd met de minerale ondergrond, zodat er een
scherpe scheiding is te zien.
terug naar de inhoud of
naar
historische terugblik vervolg
|
|