|
Bosecologie Gerben
Poortinga
Hebt u op weg naar uw vakantiebestemming wel eens vanuit het vliegtuig gekeken
naar de bossen beneden? In dat geval is het u wellicht opgevallen dat de meeste
produktiebossen bestaan uit een eindeloze aaneenschakeling van strakke blokken.
In die blokken staan de bomen, allemaal van dezelfde soort en dezelfde leeftijd,
ordelijk op rijen. De laatste resten Europees natuurbos zien er vanuit de lucht
volstrekt anders uit, ook anders dan de bekende onregelmatige boerenkool van het
tropische regenwoud. Helaas zijn deze laatste restanten natuurbos in ons
werelddeel zo schaars dat u ze zelden bij toeval vanuit een verkeersvliegtuig
zult op merken.
Op het eerste gezicht lijkt natuurbos een ongeordende wildernis. Niets is
minder waar. Wie de structuur van het natuurbos uiteen rafelt merkt dat er van
ordeloosheid geen sprake is. Wel is de ordening 'te ingewikkeld dat de structuur
van het natuurbos eerst na enige oefening gezien wordt. Bovendien is het een erg
veranderlijke orde. Natuurbos is altijd in wording en het bosbeeld van vandaag
is voorwaarde voor het ontstaan van het bosbeeld van morgen. Maar wie de
wetmatigheden, de processen die het bos vorm geven, kent, herkent de harmonie
van het natuurbos in elke ontwikkelingsfase. De wijzers veranderen doorlopend
van plaats, maar wie de regels van het klok lezen kent weet met één blik op de
klok hoe laat het is. De hoofdlijnen van de bosontwikkeling worden bepaald door
de overheersende organismen: de bomen en in mindere mate de grote zoogdieren, en
evengoed door de processen:het kiemen, groeien en verrotten van bomen en de
begrazing van bomen, struiken, grassen en kruiden. De details van het bos worden
ingevuld door honderdduizenden grote en kleine levensvormen: vogels, slakken,
insecten, mossen, kruiden, schimmels, noem maar op.
Welk type bos zich ontwikkelt is natuurlijk ook afhankelijk van de
groeiplaats. Op droge gronden ontwikkelt zich een heel ander bostype dan in een
natte omgeving. Van grote invloed is ook of de bodem venig is of bestaat uit
schraal zand of vruchtbare klei. (Zie vorige hoofdstuk).)
Net zoals de letters van het alfabet steeds andere woorden kunnen vormen,
is elk natuurbos uniek door de wisselende soortensamenstelling en de opbouw als
levensgemeenschap. De belangrijkste processen, de spellingsregels, die het bos
vormen zijn echter beperkt. Het is voornamelijk een kwestie van concurrentie,
van eten en gegeten worden, van ontstaan en sterven, van groei en vergaan.
Alleen daardoor kan de ruimtelijke verscheidenheid ontstaan waardoor er plaats
is voor zoveel levensvormen met hun uiteenlopende behoeften.
Ga maar eens na wat er zou gebeuren als er niet gegeten werd en als er geen
organismen bestonden die rotting veroorzaken. Alle eikels en alle beukennootjes
in een eikenbeukenbos zouden opgroeien tot volwassen bomen. Een gezond bos kan
in een gunstig jaar we1 zes ton zaad per hectare produceren. Als al die
honderdduizenden zaden zouden kiemen, stonden de jonge bomen als haren op een
hond. Gelukkig rotten de meeste zaden weg of ze worden opgegeten. Slechts een
klein deel kiemt en maar enkele kiemplanten groeien ten slotte uit tot volwassen
eiken. Gelukkig maar, anders zou er geen plaats meer zijn voor andere planten en
dieren in het bos. Geen bosmuis, geen mug zou zich nog tussen de opeengepakte
eikenstamen kunnen wringen.
Uit het voorbeeld bleek al dat het voortbestaan van een plant of dier
helemaal afhankelijk is van het voortbestaan van de andere planten en dieren uit
zijn omgeving. Het voorkomen van bepaalde soorten en levensgemeenschappen wordt
verder bepaald door de eigenschappen van bodem en klimaat. De wetenschap die
dergelijke afhankelijkheidsrelaties beschrijft noemen we de ecologie. In
soortenrijke levensgemeenschappen als het bos, die op tal van bodemsoorten en in
vele verschijningsvormen voorkomen zijn er onnoemelijk veel
afhankelijkheidsrelaties te beschrijven.
Hier beperken we ons daarom tot een aantal verhoudingen die onmisbaar zijn voor
het proces van bosvorming in natuurbossen. Vooral tot zaken die niet volledig
tot hun recht komen in productiebossen. Dat zijn bijvoorbeeld de vertering van
dode boomstammen, de ontwikkeling van een natuurlijke bosstructuur en
zoomvegetaties onder invloed van bosbegrazing, de zorg voor het behoud van de
paddestoelenflora enzovoort.
De indirect afhankelijkheid van deze bosvormende processen voor allerlei kleine
organismen illustreren we vooral aan onder andere vogels en vlinders, omdat die
dieren door iedere bezoeker van het bos goed kunnen worden waargenomen. Door de
verschillende ecologische relaties tussen bos en open terreinen is het bos als
aparte levensgemeenschap niet volledig te scheiden van graslanden en
heideterreinen die aan het bos grenzen of er landschappelijk mee verweven zijn.
In het bijzonder in verband met bosbegrazing wordt open begroeiing in dit
verhaal betrokken voor zover deze van belang is voor de bosvorming.
Bosstructuur: een wisselend beeld
Bos is meer dan bomen alleen, maar het zijn de bomen die het karakter van het
bos bepalen en elk bos zijn uiteindelijke vorm en structuur geven. De
soortensamenstelling en leeftijdsopbouw van het bomenbestand in een niet geëxploiteerd
bos wordt ondermeer beïnvloed door de bodemvruchtbaarheid, de stand van het
grondwater en de graasdruk. Op droge gronden domineren eiken, linden en iepen en
op natte gronden elzen, wilgen en essen. Wanneer de graasdruk erg hoog is worden
lichtminnende en vraat verdragende soorten zoals eiken bevoordeeld en als de
graasdruk minimaal is zijn soorten die schaduw kunnen verdragen, zoals beuk en
haagbeuk, in het voordeel.
De structuur zoals we die in veel produktiebossen kennen, monocultures, grote
groepen gelijkjarige bomen, kale vlakten enzovoort, zou in ons milde
klimaatgebied niet erg algemeen zijn. Een dergelijke bosstructuur hoort veeleer
bij de extreme klimaatgebieden van bergen en poolgebieden. In het barre klimaat
hoog in de Alpen handhaven zich uitgestrekte sparrenbossen. Waar lawines te vaak
de hellingen ontbossen wijken de sparren voor de Europese lariks met een sterk
pionierkarakter. Dergelijke bosstroken, die na verschuivingen en lawines
ontstaan, zijn uiteraard even gelijkjarig en éénsoortig als een normaal
productiebos. In het bladverliezende loofbos zou de bosverjonging daarentegen op
veel kleinere schaal plaatsvinden. De schaal zou ook hier kleiner worden
naarmate de groeiplaats minder extreem, dus minder onvruchtbaar, nat of droog
is. Onder natuurlijke omstandigheden zal een groot aantal bomen ook vrijstaand
kunnen opgroeien. Dit kan waar ze in een open begraasd terrein bescherming
hebben gevonden in wat struweel of tussen de zware kroonresten van omgevallen
bomen of daar waar in het gesloten bos een kleine lichtplek is in het kronendak.
Verjonging
In open gebieden is er in ons land altijd een tendens tot bosvorming. Vandaag de
dag zien we dat heidevelden die niet langer begraasd en geplagd worden vaak
volschieten met berken, eiken en vliegdennen. Dat zijn echte pioniersoorten op
heidebodems. De gevleugelde zaden van berken en vliegdennen dwarrelen met harde
wind ver over het open veld en eikels worden door Vlaamse gaaien ver weggedragen
en her en der in de grond gestopt. Waar de zaden op een gunstige plek zijn
beland krijgen ze de kans te kiemen. In een aantal loofbossen die enkele
tientallen jaren geleden nog begraasd werden, blijken na beëindiging van de
begrazing de beuken zich massaal te verjongen. De beuk is typisch geen pionier
van open terreinen. De jonge exemplaren groeien daarentegen nog goed in de
beschutting van een licht kronendak. Het is heel aannemelijk dat boomverjonging
zowel onder lichte als onder schaduwomstandigheden van nature in het Europese
loofbos thuishoort. De verjonging is eigenlijk afhankelijk van catastrofen. Als
bijvoorbeeld na een reeks zachte winters de wildstand is toegenomen zullen door
de verhoogde graasactiviteiten relatief veel plekken vrij van boomopslag zijn
gehouden, terwijl ook de verjonging van schaduwminnende soorten onder het
kronendak werd beperkt. Het wild kan in strenge winters echter sterk worden
uitgedund. Dan is de graasdruk een of enkele jaren sterk verminderd en kan een
graasvlakte of bos vol met jonge bomen komen te staan. Een andere oorzaak voor
een plotselinge verjonging van het bos kan stormschade zijn, maar dit kan in het
natuurlijke loofbos waarschijnlijk geen grote rol hebben gespeeld.
Een tweede mogelijkheid is een cyclische verjonging. Er is dan sprake van een
voortdurende vorming van kleine en grotere open plekken waar de bosverjonging
kan plaatsvinden, al dan niet beïnvloed door begrazing. Daardoor ontstaat een
kleinschalig mozaïek van jonge en oude groepen bomen. Op elke plek valt er een
cyclus waar te nemen van afsterven en verjonging door pionierbomen, gevolgd door
de meer blijvende en schaduwverdragende soorten. Plaatselijk is er een
afwisseling en opeenvolging van soorten en ontwikkelingsfasen, maar gerekend
voor het hele bosgebied en over langere tijd blijft het aandeel van de diverse
soorten en ontwikkelingsfasen gelijk.
Aftakeling en herstel
In de volwassen fase lijkt het bos op een groot gewelf. Vooral het zware
beukenbos, met zijn gladde zilverige zuilen van hoogstammige bomen, wordt vaak
vergeleken met een gotische kathedraal. De muren van het gewelf zijn de halfhoge
bomen en heesters van de randstruwelen. Door het lover van het kronendak spelen
de lichtstralen als door gebrandschilderde ramen. Zelfs de heldere vogelgeluiden
krijgen hier een nagalm. Plaatselijk lukt het alleen de wintergroene hulst en
taxus om een tweede laag van kleine bomen onder het dichte bladerdak te vormen.
Na vele jaren of eeuwen beginnen er gaten te vallen in het bosgewelf. Enkele
bomen worden oud en sterven geleidelijk af. Hun kroon laat ook in de zomer
steeds meer licht door tot op de bosbodem. Daar begint zich in de ijle
ondergroei een pluk dicht groen te ontwikkelen. Huist en taxus
groeien uit tot kleine bomen van tien tot twintig meter hoog. Ook meidoorn,
vlier, kers en lijsterbes zuilen deze kans niet onbenut laten, evenmin als jonge
beuken of haagbeuken. Tenzij ze voortijdig worden weg gegeten zullen enkele van
de jonge bomen snel naar het kronendak groeien en het gat dichten. Zo ziet men
vaak naast bijvoorbeeld een oeroude kwijnende eik een pas volwassen beuk staan.
Het opvolgen van de eik door de beuk is overigens een fraai voorbeeld van
spontane successie: de natuurlijke opeenvolging van ontwikkelingsfasen in de
begroeiing. Een andere mogelijkheid is dat de boom tijdens zijn aftakeling niet
blijft staan, maar al in een vroeg stadium van zijn verval omwaait. Zelfs nog
gezonde bomen kunnen door het geweld van stormen breken. Dan ontstaat plotseling
een groot licht gat in het kronendak. Hiervoor is al beschreven hoe een
dergelijk gat kan dichtgroeien. Soms kan het gat groter worden, wanneer de
stervende boom, als waren het dominostenen, andere bomen in zijn val breekt of
ontwortelt. Zo blijken veel gaten in het bos een langgerekte vorm te hebben, die
in de richting van de overheersende stormwinden van noordwest naar zuidoost
loopt. Het gat kan nog groter worden doordat bomen aan de rand door de
eenzijdige belichting aan een kant topzwaar geworden en in de opening tuimelen.
Over het algemeen variëren de gaten in doorsnee van anderhalf tot drie maal de
hoogte van de omringende bossen.
De uitgangssituatie voor bosverjonging is niet in het hele valgat gelijk.
Waar de boom stond is de grootste openheid ontstaan. Onder het kronendak konden
zich al jonge beuken, haagbeuken, hazelaars, hulst- en meidoornstruiken hebben
gevestigd. Waar deze in de buurt van de stam stonden krijgen ze nu de kans snel
omhoog te groeien en na korte tijd een zogenaamde stakenfase van ijle stammetjes
te vormen. Ook komen er dichte stakenfasen voor met haagbeuk en lijsterbes, de
laatste samen met ruwe berk. Een enkele keer komen vlier en boswilg voor. Als
het valgat klein is en de lichtinval gering blijft het bij een verjonging van de
schaduwverdragende soorten. In het valgat zijn nog een aantal afwijkende plekken
ontstaan. In de eerste plaats vormen de wortelkluit en, waar die uit de grond
omhoog gewipt is, de kuil twee heel verschillende milieus. Een derde bijzondere
plek is daar waar aan de andere kant de takken- en bladermassa van de kroon is
neergestort. Alle jonge bomen en struiken die daar stonden zijn vernietigd. Vaak
blijft de gevallen kroon nog enkele jaren groene bladeren vormen, waardoor de
verstikte ondergroei zich niet kan herstellen. Een vierde plek met een eigen
milieu zijn die plekken waar geen takken of stammen zijn gevallen maar waar het
zonlicht plotseling vrij tot de ongeschonden ondergroei of bodem kan
doordringen.
Op plekken waar nog geen ondergroei aanwezig was begint de cyclus van bosherstel
met de vorming van een kruidlaag. Op zeer arme bosgronden blijft dit een
spaarzame begroeiing maar in vruchtbare bossen kunnen zich dichte vegetaties van
varens, grassen, biezen, brandnetels en wilgenroosjes vormen. De liaanachtige
planten zoals bramen en kamperfoelie kunnen de groei van jonge bomen geruime
tijd belemmeren. Aan de andere kant kunnen braamstruwelen en de ondoordringbare
wirwar van oude kroontakken ook enige bescherming bieden tegen vraat door
hoefdieren.
Op grote enigszins kale open plekken vestigen zich pioniers zoals ruwe
berk,lijsterbes, vlier, boswilg, eik en ratelpopulier. De eik blijft in zijn
groei al snel achter bij de andere pioniers. Dit schaadt hem echter niet, want
de duizendjarige eik heeft ten minste vijfhonderd jaar de tijd om tot volle
wasdom te komen en overleeft geduldig vele generaties van de kortlevende
pioniersoorten en zelfs van de opvolgende beuken. Ook de langlevende linde
vertoont een dergelijk gedrag. De meeste verjongingsplekken zijn na zo'n honderd
jaar niet meer te onderscheiden van het rijpe omringende bos.
Grazers in het boslandschap
Niet altijd worden de gaten in het bos door jonge bomen gedicht. Als de
graasdruk onder de vervallende boskoepel of in het valgat heel hoog is wordt de
bossuccessie gestopt en de cyclus van aftakeling en herstel doorbroken. Het bos
wordt dan geleidelijk opener zonder dat het zich verjongt. De openvallende
plekken kunnen worden gestabiliseerd tot een grazige vlakte, omringd door
doornig randstruweel. Zo zou op bepaalde plekken het bos zelfs tijdelijk kunnen
verdwijnen. Dit leidt tot nog een ander type bosverjonging, want op andere
plekken, waar de graasdruk lager is, kan weer nieuw bos in het open terrein
ontstaan. Omdat bijvoorbeeld paarden met grazen op de plekken waar ze urineren,
kan daar een vruchtbare ruigte van brandnetels en bramen ontstaan. Op deze
plekken, wanneer ze allang niet meer als paardenlatrines dienen, kunnen zich ook
andere stekelige gewassen zoals wilde rozen en sleedoorn vestigen en ten slotte
vinden bomen hier een beschermde groeiplaats. Vanuit dergelijke beginpunten en
eveneens vanuit de randstruwelen kunnen bosschages zich uitbreiden. In het
Engels heeft men hier een fraaie term voor: 'bush encroachment', wat zoiets
betekent als 'overwoekerd worden met bos'. (Zie ook verderop voor dit
onderwerp.)
Als het boslandschap groot genoeg is kunnen zich dus door het samengaan van
boomverjonging en begrazing structuurrijke boscomplexen ontwikkelen, bestaande
uit gesloten bosdelen en open stukken. Hoeveel openheid een dergelijk mozaïek
zonder de menselijke invloed zou bevatten weten we niet. Dat is mede afhankelijk
van de natuurlijke graasdruk en ook dit gegeven is niet bekend. Wel is het in de
eerste plaats waarschijnlijk dat de inwendige variatie in de delen met gesloten
bos groter is naarmate de oppervlakte van de bossen groter is. Dat wil zeggen:
meer afwisseling in plekken met opgroeiende jonge bomen, volwassen bos,
degeneratie, valgaten en blijvende open plekjes en meer variatie in
soortensamenstelling van boom-, struik- en kruidlaag. (Een zelfde evenredige
toename met de oppervlakte geldt natuurlijk voor de inwendige variatie van de
open vegetaties en randstruwelen naast, tussen of ingesloten in de bossen.)
In de tweede plaats is het waarschijnlijk dat zich in een boslandschap zonder
een gezonde bevolking van grazende dieren veel gesloten bos zal ontwikkelen. Bij
een overmatige hulp aan de wilde herkauwers door bijvoorbeeld het instellen van
voederplaatsen of bij overbeweiding door vee zal daarentegen de verjonging van
het bos belemmerd worden, waardoor de open plekken groter zullen worden. In het
beheer van het natuurbos moet steeds gezocht worden naar het juiste evenwicht.
Uit het voorgaande is duidelijk dat de scheiding tussen bos en open terrein
onder natuurlijke omstandigheden niet gebonden is aan vaste grenzen. De
vegetatiegrenzen kunnen tijdens de ontwikkeling van het bos verschuiven. Een
strikte scheiding zoals nu in het landschap te vinden is tussen weilanden en
bossen is dus als uitgangspunt voor het natuurbosbeheer minder praktisch dan
voor de landbouw en houtteelt. Op
sommige plekken zou immers het bos van nature kunnen verdwijnen, terwijl elders
bijvoorbeeld op de hei of in open graslanden door 'bush encroachment' nieuw bos
zou ontstaan.
Ook ecologisch is er geen strikte scheiding tussen gesloten bos en open
terreinen. Tal van grote en kleinere dieren hebben immers beide
landschapselementen nodig om duurzaam te kunnen voortbestaan. Vooral waar
paarden en herkauwers aanwezig zijn is de ecologische verwevenheid van nature
groot.
Vegetatiekundigen, mensen die begroeiïngstypen bestuderen, onderscheiden tal
van geleidelijke overgangen van gesloten bos naar open terrein via struwelen en
parklandschappen. Overigens, hoe groot moet een open plek of een open vlakte
zijn om niet meer gezien te worden als onderdeel van het hos? Een open plek van
enkele ares groot is ongetwijfeld een onafscheidelijk deel van het bos. Maar wat
te zeggen van een open plek van tien of honderd hectare in een uitgestrekt
bosgebied? Bij het natuurbosbeheer zullen we in elk geval moeten accepteren dat
bepaalde terreingedeelten die nu bijvoorbeeld open heide zijn op den duur
gesloten bos zullen dragen en dat omgekeerd binnen het bestaande bos meer open
plekken ontstaan. De scheiding in het beheer van bepaalde open terreinen en
bossen zal dan ook minder strikt worden. De natuur bepaalt uiteindelijk zelf
welke milieus geschikt zijn voor bos en welke - eventueel tijdelijk -niet.
Van zaad naar bos
Elke boom hoeft in feite maar voor een volwassen nakomeling te zorgen. Daarom is
het voor het voortbestaan van eiken niet erg dat de meeste zaden geen goed
plekje vinden of worden opgegeten. De boom produceert juist zoveel van die dikke
voedzame zaden omdat dat gunstig is voor zijn voortbestaan. Het voedsel van
wilde varkens kan in zaadrijke jaren wel voor tachtig procent uit eikels
bestaan. Het zwijn eet gelukkig zijn bordje niet schoon leeg. Een aantal eikels
blijft achter en kan kiemen. Door zijn gewroet in de bodem heeft het zwijn het
zaaibed gereedgemaakt.
Ook Vlaamse gaaien, spechten en tal van knaagdieren eten de voedzame
beukennootjes, eikels en hazelnoten. Daarbij zorgen ze tevens voor de
verspreiding door het aanleggen van wintervoorraden. Immers, doordat de
voorraden onder de grond gestopt zijn hebben de overgebleven eikels en noten in
het voorjaar goede mogelijkheden om te kiemen. Ze zijn als het ware geplant.
Het gesleep met eikels en nootjes door knaagdieren - bijvoorbeeld de eekhoorn -
ontgaat ons meestal, maar het verzamelen van de gaaien is des te opvallender. Op
onze herfstwandelingen kunnen we deze schitterend gekleurde vogel met eikels
heen en weer zien vliegen. Talloze eikels worden daarbij ook uit het bos
gedragen en in het open veld verstopt. Op deze wijze kunnen ze honderden meters,
zelfs kilometers ver weggedragen worden. Do zware eikeis waaien niet weg en
zonder de dracht door dieren zouden ze geen enkele toekomst hebben. De plaats
waar ze zijn gevallen biedt nauwelijks een groeimogelijkheid. Die plek is immers
al bezet door de eik waarvan do zaden afkomstig zijn. Wie ooit heeft geleerd dat
de Vlaamse gaai slechts een brutale eierrover is, moet bedenken dat zonder de
gaai het eikenbos zich misschien met over Europa had kunnen verspreiden. Er zijn
bepaalde gunstige jaren waarin zeer veel eikels en noten worden gevormd. De
zaadoogst van eiken en beuken noemt men eiken- en beukenmast. De jaren met grote
zaadproductie heten daarom mastjaren. In deze jaren worden er veel meer zaden
geproduceerd en door dieren opgeslagen dan er worden opgegeten. Uiteindelijk
groeien zo nog veel zaden uit tot kiemplanten, wachtend op licht en ruimte om
tot voile wasdom te komen.
Veel jonge planten zullen die gelegenheid nooit krijgen. Zodra de reserves uit
het zaad op zijn kwijnen ze weg in het halfduister. Hot volgende jaar zijn zo
vervangen door een nieuwe generatie kiemplanten. Alleen sommige
schaduwverdragende soorten, met name beuken, blijven onder het dichte lover van
de volwassen bomen zeer traag opgroeien en bouwen aan een voorsprong voor de
toekomst.
Wanneer ten slotte een grote eik of linde, door storm of ouderdom geveld,
krakend een gat in het kronendak geslagen heeft, stromen licht en zonnewarmte de
open plek in het bos binnen. Hier begint oen ware concurrentieslag tussen de
jonge bomen om levensruimte en pure zonne-energie. Soms staan de jonge
kiemplanten van beuken al te wachten en anders kunnen soorten als lijsterbes,
berk en zoete kers do bodem in korte tijd volledig bedekken, terwijl vanuit
wortelopslag de iep zo'n open plek snel kan binnendringen. Snelle groeiers zoals
lijsterbos en berk vormen een ijl kronendak dat veel licht doorlaat; daaronder
blijven bijvoorbeeld eiken en beuken groeien. Do lijsterbessen worden niet hoog
en berken zijn geen langlevende bomen. Daarom worden ze ton slotte verdrongen
door bijvoorbeeld beuken. Aanvankelijk blijven do eiken achter, maar zo laten
zich met zomaar vorstikken. Langlevende bomen zoals eik en Linde kunnen meerdere
generaties beuken overleven en zo uiteindelijk hun dominante plaats in hot
kronendak behouden.
Als in de huidige natuurbossen een open plek ontstaat, constateren we vaak dat
deze vol schiet met jonge berken of beuken. In zo 'n groepje jonge bomen hebben
aanvankelijk alle kiemplanten evenveel licht en ruimte. Ook onder de grond weten
hun wortelstelsels alle even veel of weinig ruimte en mineralen te bezetten. Ze
stormen omhoog ais een woud van ijle stokjes, staken en zwiepers en geen één
slaagt erin een goedgevormde volwassen boom te worden. Het kan heel lang duren
voordat zo de slag door de sterkste bomen gewonnen is. In de bosbouw weet men
dat en ook na spontane verjonging voert men geregeld dunningen uit. Dat is heel
logisch want ook in het oerbos werd gedund, niet door mensen maar door grazende
dieren. Daardoor hoefde er niet overal sprake te zijn van zo'n massale stormloop
naar het kronen dak.
Wanneer er voldoende plantenetende zoogdieren in het bos zijn, hoeft er dus geen
sprake meer te zijn van een massale concurrentieslag tussen opgroeiende bomen.
Door de vreterij van herten, runderen en paarden worden immers maar enkele bomen
groot, en die hebben dan alle ruimte. Een groot aantal jonge bomen wordt
namelijk met graagte door reeën en elanden gegeten. Ook wisenten en paarden
eten vingerdikke takken, en schillen vooral in de winter de voedzame bast van
middelgrote bomen. Het menu van bevers bestaat eveneens gedeeltelijk uit
boombast. in de rij oorspronkelijke Nederlandse zoogdieren zouden hier ook
genoemd moeten worden de oerrunderen, die naast een menu van hoofdzakelijk
grassen en kruiden ook twijgen en boombladeren niet geheel versmaadden.
De jonge bomen worden dus keer op keer als een heg geschoren, zodat
uiteindelijk maar enkele er in slagen, vaak in de bescherming van bramen of
stekelig struikgewas, hun takken te laten uitgroeien boven de vraathoogte van de
hoefdieren en ook dan zijn ze nog niet helemaal veilig voor die dieren die graag
de voedzame jonge boombast eten. Bevers vellen zelfs grotere bomen om de
bladeren en twijgen in de kruin te kunnen bereiken.
Soms krijgt lange tijd geen enkele boom kans en wordt een open plek of een
grotere gras- of heidevlakte volledig in stand gehouden door de begrazing. Bij
een zeer hoge graasdruk kan de openheid zelfs geleidelijk toenemen. Dan
verschijnen die planten die zich met geur- en smaakstoffen, met vergiften en
stekels tegen de begrazing kunnen verweren of beter bestand zijn tegen het
voortdurende afgrazen. De open plek raakt dan niet begroeid met hoge bomen maar
met struiken, kruiden en grassen. Deze trekken nog meer grazers aan, waardoor
het opengevallen gat in het woud wordt gestabiliseerd tot een kruidenrijke open
plek of een bosweide. De door hoefdieren kort gehouden begroeiing in het midden
raakt omzoomd door de ruigtekruiden van de boszoom, vooral bramen en brandnetels
en de stekelstruiken van de bosmantel zoals sleedoorn en meidoorn. Toch is de
openheid zelden blijvend. De plek kan na verloop van tijd haar aantrekkelijkheid
voor de grazers verliezen of de dieren kunnen na enkele strenge winters zo
gedecimeerd zijn dat de graasdruk drastisch is verminderd. In zo'n geval zullen
pionierende bomen zoals berken en eiken de open gebieden snel in bos veranderen.
Het vingerhoedskruid op deze wortelkluit weert zich met giftige stoffen tegen
vraat. De grasachtige plant op de voorgrond, een rus, wordt alleen 's winters
gegeten, zodat de plant er geen schade van ondervindt.
Door diervraat 'geschoren' beukopslag.
Het landschapsbeeld
In veel vegetatiekundige boekwerken kon men lezen dat in de prehistorie heel
West-Europa bedekt was met uitgestrekte dichte wouden. Pas door de primitieve
landbouw zou in deze saaie, eentonige bosbegroeiing een boeiende
landschappelijke afwisseling zijn ontstaan. De mens zou daarom m zekere zin
verrijkend hebben gewerkt op het landschap. Wie echter nauwkeurig de
paleontologische bronnen naspeurt komt tot de conclusie dat we niet bij
benadering weten hoe het natuurlijke landschap er zonder de ingrepen van
landbouw en bosexploitatie zou uitzien.
Het klimaat in West-Europa is bijzonder gunstig voor boomgroei. Waarschijnlijk
zou bij de afwezigheid van grazende wilde dieren overal sprake zijn van een
gesloten bos. Het beeld van een dergelijk bos zou volgens sommigen bepaald
kunnen worden door een schaduwtolerante soort als de beuk. Dergelijke dichte en
uitgestrekte beukenwouden met weinig grazende dieren zijn in historische tijden
inderdaad bekend uit Patagonië en Vuurland in Zuid-Amerika. De enige openheid
in het Europese oerbos
zou bij afwezigheid van hoefdieren te vinden zijn op extreme groeiplaatsen zoals
stuifzanden, enkele kusten en rivieroevers en op plekken waar kort tevoren bomen
zijn doodgegaan. Het is echter een bekend feit dat in het Europese loofbos de
hoefdieren in prehistorische tijden en ook nog lang daarna in wisselende
aantallen voorkwamen. Uit ecologisch onderzoek is ook duidelijk geworden dat
begrazing de ontstane open plekken stabiliseert. De grazende dieren kunnen niet
of nauwelijks openheid scheppen in een volwassen bos, maar de door boomsterfte
ontstane openheid wel in stand houden. Uiteindelijk ontstaat er een zeker
evenwicht tussen de aantallen grazers, de oppervlakte korte en open vegetatie en
het aandeel randstruwelen en opgaand bos. Hoe dit evenwicht er in ons huidige
natuurbos moet uitzien kunnen we alleen nog proefondervindelijk vaststellen.
Begrazing versnelt de biologische kringloop
Voor het ontwikkelen van een volledige bosstructuur en -dynamiek met variatie in
de boom-, kruid- en struiklaag en met afwisseling tussen donker gesloten bos,
randstruwelen en graziger plekken zijn dus grote grazers nodig. Hoewel één
soort grazer beter is dan geen grazer, zal een bos met uitsluitend reeën of
uitsluitend koeien zich minder makkelijk tot een volwaardig gevarieerd
boslandschap ontwikkelen dan een bos met een gemengde grazende fauna. De maag en
darm van elk dier zijn ingesteld op voedsel van een bepaalde samenstelling.
Takken vormen voer van een heel andere kwaliteit dan bladeren of gras. Toch is
het van belang dat een grote massa van zowel de kruidachtige als de houtige
gewassen in het bos wordt gegeten. Het bout in het bos wordt door bacteriën,
schimmels en insecten verteerd (daarover straks), maar de met verhoutte planten
kunnen ook door grote zoogdieren worden gegeten. Zoals gezegd beïnvloedt de
vreterij aan bomen de onderlinge concurrentie en wordt de groei van struwelen
erdoor bevorderd. Waar de ondergroei niet begraasd wordt hopen de afgestorven
grassen en kruiden zich op. De kwetsbaarder plantensoorten worden dan
verdrongen; ook van een aantal boomsoorten worden de kiemplanten in
bun groei belemmerd en bovendien kan de kringloop van plantenvoedende stoffen
stagneren.
De grazers verwerken takken, bladeren en gras geconcentreerd tot mesthopen. Een
hele voedselketen komt door de begrazing op gang. De mest van de planteneters
wordt gemakkelijk verteerd door schimmels, vliegenmaden en keverlarven. Kraaien
en dassen doen zich massaal tegoed aan de wormen, maden en keverlarven in de
mest en roofdieren eten de grazers en andere dieren. Doordat de mest vaak op
vaste plekken wordt gedeponeerd ontstaat een afwisseling van bemeste en dus
vruchtbare terreingedeelten en verschralende stukken. De afwisseling in
vruchtbaarheid die zo ontstaat, heeft rechtstreeks gevolgen voor de
soortensamenstelling en structuur van de begroeiing. De verschralende bodems
worden minder productief maar rijker aan soorten (zolang er ten minste geen
sprake is van overbegrazing). Op de bemeste plekken ontstaat een ruige vegetatie
van brandnetels,
***hier pg 56 en 57 invoegen***
als een ree daarom voedsel nodig heeft van een betere kwaliteit dan wat een
groot paard eet. Toch zijn er ook nog grotere dieren die afhankelijk zijn van
eiwitrijk, licht verteerbaar voedsel. De eland is er een voorbeeld van. Dit is
uiterlijk ook goed te zien. De eland heeft een slanke taille en een kleine buik.
Dit wijst op een darmstelsel met een klein volume en een hoge
doorstroomsnelheid. Het eland is daarom ook zeer selectief in zijn eten en lust
uitsluitend de meest waardevolle en lichtverteerbare plantedelen. Ook de ree eet
toppen van twijgen, jonge bladeren en knoppen. Het paard daarentegen eet ook
dikkere takken. Dit is gunstig voor de reeën en elanden, want na het snoeien
van de dikkere takken lopen, als na het knippen van een heg, zeer veel twijgjes
uit met frisse voedzame knoppen en bladeren. Omdat de gesnoeide bomen niet
direct tot boven de vraathoogte doorgroeien blijft bovendien een groter deel van
de plantaardige productie voor de grote snoeiers en de fijnproevers bereikbaar.
Ook de bever bereikt hetzelfde effect door het creëren van natuurlijk hakhout.
Dus nadat de grove snoeiers hebben gegeten komen de fijnproevers pas goed aan
hun trekken. Hazen en ook konijnen compenseren de geringe lengte van hun darm
door hun keutels een of meer malen weer op te eten. Pas als de verteerbare delen
zo goed mogelijk zijn benut worden de definitieve konijnendropjes gemaakt.
Desalniettemin heeft een haas als graseter jonger gras van een betere kwaliteit
nodig dan een rund.
Waar runderen en paarden gedurende de nazomer, herfst en winter de dichte pruik
dor en dood gras hebben verwijderd kan opnieuw jong gras gaan groeien en kunnen
de kleine hazen en konijnen het hele jaar door optimaal voedsel vinden. Zo
dekken dus rund en paard door bun gegraasd de tafel voor de haas.
Uit de aangehaalde voorbeelden is duidelijk dat de fijnproevers de grove
snoeiers meer nodig hebben dan andersom.
De veelzijdigheid van het paard
Het paard vervult in dit verhaal een heel eigen rol. Het is geen herkauwer. In
plaats van een grote maag bezit het een grote blinde darm, die nagenoeg dezelfde
functie kan vervullen. Doordat de biogisting in de dikke en blinde darm
plaatsvindt en niet in de maag, laat een paard niet zoals een herkauwer boeren
maar winden. Herkauwers hebben na hun maag een heel nauwe doorgang, zodat het
voedsel volledig verteerd moet zijn voor het kan passeren. Als de kwaliteit van
het voedsel te slecht wordt duurt het gewoon heel lang voordat het doorstroomt
naar de darm, waar het verteerde voedsel in het bloed wordt opgenomen.
Herkauwers kunnen dan met een volle maag toch verhongeren. Paarden daarentegen
hebben overal een heel ruime doorgang. Eiwitten worden niet zoals bij runderen
eerst door bacteriën afgebroken (waarna het rund het bacteriële eiwit benut),
maar direct vanuit de voorste darm door het bloed opgenomen. Het moeilijk
verteerbare restant stroomt door naar de dikke darm en naar de zeer grote blinde
darm. Hier vindt de langzame bacteriële vergisting plaats. Door deze volgorde
wordt er dus geen plantaardig eiwit verspild. Als de kwaliteit van het voedsel
slechter wordt eten ze gewoon nog meer. (Hiervan komt de uitdrukking 'eten als
een paard'.) De stoffen die het moeilijkst verteerbaar zijn schuiven dan
onverteerd en onbenut door de darmen, maar als de hoeveelheid maar groot genoeg
is, eet het paard toch nog voldoende goed opneembare stoffen. Een rund zou in
dit geval met een volle maag met te langzaam verterend eten van honger omkomen.
Dit
heeft voor het natuurbeheer als gevolg dat men in gebieden met een zeer slechte
voedselkwaliteit nog paarden kan benutten waar het gebruik van runderen niet
meer acceptabel is.
Een paard kan door de bijzondere bouw dus leven van voornamelijk gras, net ais
een koe, maar in de winter kan hij ook hetzelfde eten als een eland. Een eland
zou daarentegen verhongeren in een wei zonder bomen en zelfs in het bos eet hij
erg kieskeurig. Een koe zou juist hongeren in een bos zonder ondergroei van gras
en kruiden. Dit is overigens precies de reden dat koeien we1 geschikt zijn
gebleken als landbouwhuisdier en elanden niet. Elanden kunnen ook goed tam
worden gehouden, ze leveren melk en goed vlees en zijn te gebruiken ais trek- en
lastdier. Bij veeteelt wordt echter een maximale hoeveelheid dieren gehouden en
door die intensieve begrazing of overbeweiding verdwijnt het bos en daarmee ook
de mogelijkheid om elanden te houden. Een dergelijk milieu met weinig bos en
veel grasland is juist een
|
|